Traducciones de „großen“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

ros·sen¹ <roste, h. gerost> [rɔsə(n)] V. trans.

rossen (paard kammen: met kam en borstel)

striegeln

rossen (paard kammen: met borstel)

kardätschen

gris·sen <griste, h. gegrist> [ɣrɪsə(n)] V. trans.

grissen

raffen

grissen (graaien)

grapschen coloq.

bros·sen <broste, h. gebrost> [brɔsə(n)] V. intr. bel.

brossen

schwänzen coloq.

dros·sen <droste, i. gedrost> [drɔsə(n)] V. intr. coloq.

drossen

ausreißen

drossen gesch.

desertieren

groen¹ [ɣrun] SUST. nt geen pl.

1. groen (kleur):

groen

Grün nt

ze was (helemaal) in het groen gekleed

sie war (ganz) in Grün gekleidet

2. groen (verf):

groen

Grün nt

3. groen:

groen (loof: verzamelnaam)

Grün nt

groen (loof: van knol- en wortelgewassen)

Kraut nt

openbaar groen

öffentliche Grünanlagen pl.

iets van groen voorzien

etw begrünen

groe·nen¹ <groende, i. gegroend> [ɣrunə(n)] V. intr.

1. groenen (groen zijn, worden):

groenen

grünen form.

groenen

ergrünen

groenen

grün werden

het bos groent al

im Wald grünt es bereits

2. groenen (krachtig, fleurig zijn):

groenen

gedeihen

groei·en <groeide, i. gegroeid> [ɣrujə(n)] V. intr.

groeien

wachsen

groeien (gedijen)

gedeihen

hij groeit als kool

er gedeiht prächtig

groeien en bloeien

wachsen und gedeihen

zijn baard laten groeien

sich dat. einen Bart wachsen lassen

groeiend ongeduld

wachsende Ungeduld f

er groeit niets dan onkruid

da wächst nur Unkraut

ergens overheen groeien fig.

über etw acus. hinwegkommen

uit zijn kleren groeien

aus seinen Kleidern herauswachsen

grol·len <grolde, h. gegrold> [ɣrɔlə(n)] V. intr.

1. grollen:

grollen (brommend geluid maken)

knurren

grollen (varken)

grunzen

grollen (kat)

schreien

mijn maag grolt

mir knurrt der Magen

2. grollen (grappen verkopen):

grollen

ulken

grollen

juxen coloq.

grom·men³ <gromde, h. gegromd> [ɣrɔmə(n)] V. intr.

1. grommen:

grommen (dof, brommend geluid maken)

brummen

grommen (donder)

grollen

2. grommen:

grommen ((iets) morrend zeggen)

brummen coloq.

grommen (ontevreden)

murren coloq.

grommen (ontevreden)

knurren coloq.

3. grommen:

grommen (dieren)

knurren

grommen (beer)

brummen

groe·ten <groette, h. gegroet> [ɣrutə(n)] V. trans.

1. groeten (gedag zeggen):

groeten

grüßen

elkaar groeten op straat

sich auf der Straße grüßen

ik groet je!

ich danke!

vader laat u groeten

Vater lässt (Sie) grüßen form.

iem laten groeten

jdm Grüße ausrichten [o. bestellen]

wees gegroet

sei gegrüßt

2. groeten gesch.:

groeten

salutieren

groe·ven¹ <groefde, h. gegroefd> [ɣruvə(n)] V. trans.

1. groeven (graveren):

groeven

(ein)gravieren in +acus.

groeven fig.

(ein)graben in +acus.

de zorg had diepe rimpels in zijn voorhoofd gegroefd

der Kummer Sorge hatte tiefe Falten in seine Stirn gegraben

2. groeven (planken):

groeven

(aus)kehlen espec.

groeven

(ein)kehlen espec.

gron·den <grondde, h. gegrond> [ɣrɔndə(n)] V. trans.

1. gronden (baseren):

gronden

gründen

2. gronden ARTE (grondverven):

gronden

grundieren

3. gronden (de bodem (van water) peilen) scheepv.:

gronden

peilen

mijn eis is gegrond op vroeger door u gedane beloften

meine Forderung geht auf ein früheres Versprechen Ihrerseits zurück

hos·sen <hoste, h. gehost> [hɔsə(n)] V. intr.

hossen

untergehakt in einer Reihe tanzen

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] V. trans.

1. lossen:

lossen (ontladen)

abladen

lossen (ontladen)

ausladen

lossen (ontladen)

entladen

lossen (van een schip)

löschen

een wagen lossen

einen Wagen abladen [o. ausladen]

2. lossen (afschieten):

lossen

lösen

lossen

abfeuern

lossen

abgeben

een schot lossen

einen Schuss abfeuern

3. lossen (aflossen):

lossen

löschen

lossen

tilgen

een pand lossen

ein Pfand einlösen

tos·sen <toste, h. getost> [tɔsə(n)] V. intr.

tossen

die Seitenwahl vornehmen

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] V. trans.

flossen

mit Zahnseide reinigen

flossen

flossen

klos·sen² <kloste, h. geklost> [klɔsə(n)] V. trans.

1. klossen (opwinden):

klossen

spulen

klossen

aufwinden

garen klossen

Garn spulen

2. klossen (ambacht(elijk)):

klossen

klöppeln