neerlandés » alemán

gla·zen [ɣlazə(n)] ADJ.

2. glazen (glazig):

3. glazen (aardappelen):

vlas·sen <vlaste, h. gevlast> [vlɑsə(n)] V. intr.

plas·sen1 <plaste, h. geplast> [plɑsə(n)] V. v. impers. ww (stortregenen)

las·sen <laste, h. gelast> [lɑsə(n)] V. trans.

1. lassen (door een las verbinden):

Pa·sen [pasə(n)] SUST. m geen pl.

lea·sen <leasete/leasede, h. geleaset/geleased> [liːsə(n)] V. trans.

glas <glazen> [ɣlɑs] SUST. nt

1. glas (stof):

Glas nt

2. glas (drinkglas):

Glas nt

gle·den V.

gleden 3. pers. pl. imperf. van glijden

Véase también: glijden

glij·en <glee, i. gegleeën> V. intr.

glo·ren <gloorde, h. gegloord> [ɣlorə(n)] V. intr.

1. gloren (glimmen):

2. gloren (zacht schijnsel geven):

gloren fig.

glu·ren <gluurde, h. gegluurd> [ɣlyrə(n)] V. intr.

glas·bak <glasbak|ken> [ɣlɑzbɑk] SUST. m

glaas·je <glaasje|s> [ɣlaʃə] SUST. nt

glaasje → glas

Véase también: glas

glip·pen <glipte, i. geglipt> [ɣlɪpə(n)] V. intr.

1. glippen (slippen, wegglijden):

gloei·en <gloeide, h. gegloeid> [ɣlujə(n)] V. intr.

1. gloeien (door verhitting stralen):

gloeien fig.

2. gloeien (zonder vlam branden):

4. gloeien (schitteren, fonkelen):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski