Traducciones de „fooitje“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

fluit·je <fluitje|s> [flœycə] SUST. nt

dat is een fluitje van een cent

das ist ein Kinderspiel

oot·je [ocə] SUST. nt geen pl.

in het ootje nemen

zum Besten halten

oor·tje <oortje|s> [orcə] SUST. nt

oortje

Ohrhörer m

oortje

Knopf m coloq.

mannen met oortjes

Männer mit Knopf im Ohr

zoot·je <zootje|s> [zocə] SUST. nt

1. zootje (grote hoeveelheid):

zootje

Menge f

2. zootje:

zootje (rommeltje: spullen)

Krempel m pey.

zootje (rommeltje: toestand)

Schlamperei f pey.

het is me daar een zootje

dort herrscht eine Lotterwirtschaft pey.

hij kon met zijn (hele) zootje inpakken

er konnte seinen Krempel einpacken pey.

een zootje ongeregeld

eine Horde Chaoten

boon·tje <boontje|s> [boncə] SUST. nt

een heilig boontje

≈ ein Musterknabe

het is ook geen heilig boontje

er hat es faustdick hinter den Ohren

boontje komt om zijn loontje provb.

Unrecht schlägt den eignen Herrn

ei·tje <eitje|s> [ɛɪcə] SUST. nt

eitje

Kinderspiel nt coloq.

uit·je <uitje|s> [œycə] SUST. nt

uitje (uitstapje)

Ausflug m

uitje (het uitgaan)

Ausgehen nt

zit·je <zitje|s> [zɪcə] SUST. nt

1. zitje (zitgelegenheid):

zitje

kleine(r) Sitz m

zitje

Plätzchen nt

2. zitje (tafeltje met stoelen):

zitje

Sitzgelegenheit f

pit·je <pitje|s> [pɪcə] SUST. nt

pitje

Sparflamme f

pitje (onder de theepot)

Teelicht nt

op een laag pitje staan fig.

auf Sparflamme stehen

iets op een laag [o. klein ] pitje zetten fig.

etw auf Sparflamme setzen

stuit·je <stuitje|s> [stœycə] SUST. nt

stuitje

Steiß m

stuitje

Steißbein nt

hij is op zijn stuitje gevallen

er ist aufs Steißbein gefallen

kluit·je <kluitje|s> [klœycə] SUST. nt

iem met een kluitje in het riet sturen

jdn mit leeren Versprechungen abspeisen

iem met een kluitje in het riet sturen

jdn auf später vertrösten

lot·je [lɔcə]

hij is van lotje getikt

er hat nicht alle Tassen im Schrank

pot·je <potje|s> [pɔcə] SUST. nt

1. potje:

potje (kleine pot)

Töpfchen nt

potje (glas)

Glas nt

geen potje zo scheef of er past een dekseltje op provb.

jeder Topf findet seinen Deckel

geen potje zo scheef of er past een dekseltje op provb.

für jeden Topf findet sich ein Deckel

2. potje (partijtje) DEP.:

potje

Partie f

een potje huilen/vechten/vrijen

weinen/kämpfen/schmusen

een potje kaarten

eine Partie Karten spielen

foef·je <foefje|s> [fufjə] SUST. nt

foefje

Kniff m

foefje

Trick m

foefjes uithalen

Mätzchen machen

doe·tje <doetje|s> [ducə] SUST. nt

doetje (sukkel)

Trottel m

doetje (slappeling)

Schlappschwanz m

doetje (van een vrouw)

Suse f

hout·je <houtje|s> [hɑucə] SUST. nt

houtje

Hölzchen nt

houtje (stokje)

Holzstäbchen nt

iets op eigen houtje doen fig.

etw auf eigene Faust tun

op een houtje bijten fig.

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

koet·je SUST. nt

koetje → koe

Véase también: koe

koe <koeien> [ku] SUST. f

1. koe (vrouwelijk rund):

koe

Kuh f

over koetjes en kalfjes praten fig.

über dieses und jenes reden

oude koeien uit de sloot halen fig.

alte Geschichten wieder aufrühren

men noemt geen koe bont, of er zit wel een vlekje aan provb.

es heißt keine Kuh Blümlein, sie habe denn ein Blesslein

men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt provb.

≈ auch ein blindes Huhn findet mal ein Korn

2. koe (runderen) pl.:

koe

Kühe pl.

koe

Rinder pl.

de koe bij de hoorns vatten fig.

den Stier bei den Hörnern packen

3. koe coloq.:

koe (dom mens)

Rindvieh nt

koe (vrouw)

Kuh f

koe (man)

Ochse m

4. koe (wijfje van grote dieren):

koe

Kuh f