neerlandés » alemán

Traducciones de „eines“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ein·der: sustantivo
dei·nen: verbo
sei·ner: sustantivo
sei·nen: verbo
ein·de: sustantivo
eind: sustantivo
eis: sustantivo
ei·cel: sustantivo
ei·gen: adjetivo y adverbio
ei·kel: sustantivo
ei·ken: sustantivo
ei·sen: verbo
ei·se·res: sustantivo
Chi·nees: sustantivo
Gui·nees: adjetivo y adverbio
Chi·ne·se: sustantivo
fi·nes·se: sustantivo
drei·nen: verbo
mein·eed: sustantivo
eind·je: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: seinen , seiner , deinen , einder , eisen , eiken , eikel , eigen , eicel , eis , eind , einde , meineed , dreinen , finesse , Chinese , Guinees , Chinees , eiseres , kleine , hannes , eindig y/e eindje

ein·der <einder|s> [ɛindər] SUST. m

dei·nen <deinde, h. gedeind> [dɛinə(n)] V. intr.

1. deinen form. (waterspiegel):

wogen

2. deinen (vaartuigen):

deinen op de golven

auf den Wellen schaukeln

3. deinen (wiegen):

een deinende gang

ein wiegender Gang

sei·ner <seiner|s> [sɛɪnər] SUST. m

seiner RADIO

Funker m

seiner scheepv.

seiner spoorw.

Stellwerkswärter m

seiner spoorw.

Signalbediener m

sei·nen¹ <seinde, h. geseind> [sɛinə(n)] V. intr.

1. seinen RADIO:

seinen (morse)

seinen (lichtsignalen)

met de ogen seinen

mit den Augen Zeichen geben

met vlaggen seinen

Flaggensignale geben

met vuurpijlen seinen

mit Raketen Signale geben

om hulp seinen RADIO

um Hilfe funken

2. seinen:

seinen (berichten afzenden: telegrafisch)

seinen (berichten afzenden: via radio)

seinen (berichten afzenden: via radio)

durch Funk übermitteln

ein·de <einde|n, einde|s> [ɛində] SUST. nt

1. einde (plaats):

Ende nt

er komt geen einde aan

es nimmt kein Ende

het einde van de weg/van de tafel

das Ende des Weges/des Tisches

dan is het einde zoek

dann gibt es kein Halten mehr

2. einde (moment):

Ende nt

Schluss m

aan het einde van zijn Latijn zijn fig.

mit seinem Latein am Ende sein

tot het bittere einde doorgaan

bis zum bitteren Ende gehen

tegen het einde van de winter

gegen Ende des Winters

tegen [o. bij ] het einde van het jaar

iets ten einde brengen

etw zu Ende bringen

een termijn/een contract loopt ten einde

eine Frist/ein Vertrag läuft ab

tot het einde toe

bis zum Schluss

van het begin tot het einde leugens

von Anfang bis Ende erlogen

ten einde raad zijn

weder aus noch ein wissen

eind goed, al goed provb.

Ende gut, alles gut

aan alles komt een einde provb.

alles hat einmal ein Ende

3. einde (resultaat):

Ende nt

Ergebnis nt

het einde van de besprekingen was, dat …

das Ergebnis der Besprechungen war, dass …

iets tot een goed einde brengen

etw zu einem guten Abschluss bringen

het einde van het liedje

das Ende vom Lied

het einde! coloq.

spitze!

eind <eind|en> [ɛint] SUST. nt

1. eind:

eind (bepaalde afstand, lengte)

Stück nt

eind (afstand)

Strecke f

aan het kortste eind trekken fig.

den Kürzeren ziehen

aan het langste eind trekken fig.

am längeren Hebel sitzen

een eind touw

ein Stück Strick

2. eind (het laatste gedeelte, stuk):

eind

Ende nt

op het eind

am Ende

het bij het rechte/verkeerde eind hebben

Recht/Unrecht haben

eis <eis|en> [ɛis] SUST. m

1. eis (wat men verlangt alvorens tevreden te zijn):

eis

eis

eis

aan de eisen voldoen

die Anforderungen erfüllen

aan de eisen voldoen

den Anforderungen genügen

hoge eisen stellen aan iem

hohe Ansprüche [o. Anforderungen] an jdn stellen

een onredelijke [o. te ver gaande] eis

hij stelt geen eisen

er stellt keine Ansprüche

de eis tot loonsverhoging

die Forderung nach Lohnerhöhung

2. eis (vordering krachtens recht of macht):

eis

eis

iems eisen inwilligen

jds Forderungen +dat. nachkommen

3. eis (voorwaarde voor een tegenprestatie):

eis

afdingen op iems eisen

jds Forderungen herunterhandeln

4. eis (wat behoort krachtens normen, gedragsregels):

eis

Gebot nt

eis

de eisen van de betamelijkheid

die Gebote des Anstands

5. eis jur.:

eis (civiel proces)

Klage f

eis (strafproces)

iem zijn eis toewijzen

jds Klage dat. stattgeben

de eis tot ontruiming

die Räumungsklage

een eis tot schadevergoeding instellen

auf Schadenersatz klagen

ei·cel <eicel|len> [ɛisɛl] SUST. f

Eizelle f

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ.

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

eigen

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

op eigen benen staan

auf eigenen Füßen stehen

voor eigen gebruik

zum persönlichen Bedarf

hij kwam in eigen persoon

er kam höchstpersönlich

bemoei je met je eigen zaken

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten

2. eigen (uitgaand van iem zelf):

eigen

op eigen gezag

auf eigene Verantwortung

naar eigen goeddunken

nach eigenem Ermessen

op (zijn) eigen houtje

auf eigene Faust

uit eigen wil

aus eigenem Entschluss

3. eigen (kenmerkend):

eigen

dat is hem eigen

das ist ihm eigen

4. eigen (vertrouwd):

zich iets eigen maken

sich dat. etw aneignen

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

eigen

de eigen taal

die eigene Sprache

ei·kel <eikel|s> [ɛikəl] SUST. m

1. eikel (vrucht van de eikenboom):

Eichel f

2. eikel (deel van de penis):

Eichel f

3. eikel (kluns):

ei·ken¹ [ɛikə(n)] SUST. nt geen pl.

Eiche f

blank eiken

blank eiken

ei·sen <eiste, h. geëist> [ɛisə(n)] V. trans.

1. eisen (verlangen):

gehoorzaamheid eisen

Gehorsam fordern [o. verlangen]

iets van iem eisen

etw von jdm fordern

te veel eisen van iem

von jdm zu viel verlangen

te veel eisen van iem

jdn überfordern

2. eisen jur.:

het Openbaar Ministerie eiste drie jaren

der Staatsanwalt beantragte drei Jahre

3. eisen (tot voorwaarde hebben):

dat eist overleg

das erfordert Überlegung

ei·se·res <eiseres|sen> [ɛɪsərɛs] SUST. f

eiseres forma femenina de eiser

Véase también: eiser

ei·ser <eiser|s> [ɛisər] SUST. m

1. eiser (iem die iets eist):

2. eiser jur.:

Kläger m

Chi·nees¹ <Chi|nezen> [ʃines] SUST. m

Chinese m

een rare chinees hum.

ein komischer Vogel

bij de Chinees gaan eten

zum Chinesen gehen

Gui·nees [xwineːs] ADJ.

Chi·ne·se <Chinese|n> [ʃinesə] SUST. f

Chinese forma femenina de Chinees¹

Véase también: Chinees , Chinees

Chi·nees² [ʃines] ADJ.

het Chinees

das Chinesische

de Chinese Muur ook fig.

die Chinesische Mauer

het Chinees papier

das Chinapapier

Chinese schimmen

chinesisches Schattenspiel

Chi·nees¹ <Chi|nezen> [ʃines] SUST. m

Chinese m

een rare chinees hum.

ein komischer Vogel

bij de Chinees gaan eten

zum Chinesen gehen

fi·nes·se <finesse|s> [finɛsə] SUST. f

Finesse f

finesse (detail)

Detail nt

iets in (de) finesses kennen

etw bis ins Detail kennen

drei·nen <dreinde, h. gedreind> [drɛinə(n)] V. intr.

mein·eed <mein|eden> [mɛinet] SUST. m

Meineid m

een meineed afleggen

einen Meineid leisten

eind·je <eindje|s> [ɛincə] SUST. nt

1. eindje (stukje, restantje):

(kleine(r)) Rest m

2. eindje (korte afstand):

(kurze(s)) Stück nt

kleine Strecke f

een eindje omlopen

ein Stück spazieren gehen

een eindje omlopen

einen kleinen Spaziergang machen

3. eindje (uiteinde):

Ende nt

de eindjes niet/met moeite aan elkaar kunnen [o. knopen] fig.

mit seinem Geld nicht/kaum auskommen

4. eindje (dood):

Tod m

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski