neerlandés » alemán

bol·len <bolde, h. gebold> [bɔlə(n)] V. intr.

bow·ling [bowlɪŋ] SUST. nt geen pl.

bowl <bowl|s> [bowl] SUST. m

bo·den V.

boden 3. pers. pl. imperf. van bieden

Véase también: bieden

bo·men1 <boomde, h. geboomd> [bomə(n)] V. intr. (praten)

bo·ren1 <boorde, h. geboord> [borə(n)] V. intr.

1. boren (met een boor werken):

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

3. boren (zich hoog verheffen):

4. boren (geluiden, licht, de blik):

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] V. trans.

1. boenen (glanzend wrijven):

wichsen coloq.

2. boenen (schrobben):

bok·ken <bokte, h. gebokt> [bɔkə(n)] V. intr.

2. bokken (paarden):

bou·wen2 <bouwde, h. gebouwd> [bɑuwə(n)] V. intr.

1. bouwen (zich verlaten op):

bob·ben <bobde, h./i. gebobd> [bɔbə(n)] V. intr.

boei·en <boeide, h. geboeid> [bujə(n)] V. trans.

1. boeien (in boeien sluiten):

2. boeien (de aandacht vasthouden):

boe·ken <boekte, h. geboekt> [bukə(n)] V. trans.

1. boeken (te boek stellen):

im Ruf +gen. stehen

2. boeken (bespreken):

3. boeken (behalen):

boe·ren <boerde, h. geboerd> [burə(n)] V. intr.

1. boeren (het boerenbedrijf uitoefenen):

2. boeren (enig beroep, bedrijf uitoefenen):

3. boeren (oprispen):

boeren form.

bof·fen <bofte, h. geboft> [bɔfə(n)] V. intr. form.

bok·sen1 <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] V. trans.

bom·men <bomde, h. gebomd> [bɔmə(n)] V. intr.

bon·den V.

bonden 3. pers. pl. imperf. van binden¹, binden², binden³

Véase también: binden , binden , binden

bin·den3 <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] V. wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] V. intr.

1. binden (dik worden):

2. binden fig. (een band smeden):

bin·den1 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] V. trans.

3. binden (boekwezen):

4. binden kookk.:


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski