Traducciones de „ans“ en el diccionario neerlandés » alemán

anus [anʏs] SUST. m geen pl.

anus

After m

dans <dans|en> [dɑns] SUST. m

dans

Tanz m

een dans doen

einen Tanz tanzen

mag ik deze dans van u?

darf ich Sie um diesen Tanz bitten?

iem ten dans vragen

jdn zum Tanz auffordern

de dans ontspringen (gevaar)

mit knapper Not davonkommen

de dans ontspringen (verplichting)

darum herumkommen

gans¹ <ganzen> [ɣɑns] SUST. f

1. gans (zwemvogel):

gans

Gans f

zij lopen als ganzen achter elkaar

sie laufen im Gänsemarsch

wilde [o. grauwe ] gans

Wildgans f

wilde [o. grauwe ] gans

Graugans f

2. gans (onnozel persoon):

gans

Gans f

een domme gans

eine dumme Gans pey.

kans <kans|en> [kɑns] SUST. f

1. kans:

kans (mogelijkheid)

Chance f

kans (wat in iems vermogen ligt)

Möglichkeit f

kans (vooruitzicht)

Aussicht f

je hebt alle kans dat …

es ist sehr gut möglich, dass …

de kansen keren

das Glück wendet sich

de kans krijgen te …

die Gelegenheit bekommen, zu …

de kans lopen

Gefahr laufen

kans maken op

Aussicht haben auf +acus.

de kans op ijzel

die Glatteisgefahr

de kans op succes

die Erfolgschance

er is kans op regen

es gibt möglicherweise Regen

de kans op een prijs

die Aussicht auf einen Preis

ik zie er wel kans toe

ich sehe schon Möglichkeiten

met kans van slagen

aussichtsreich

er is veel kans dat …

es ist wahrscheinlich, dass …

2. kans (gunstige gelegenheid):

kans

Chance f

kans

Gelegenheit f

zijn kans aangrijpen

seine Chance wahrnehmen [o. ausnutzen]

hij zag geen kans te vluchten

er sah keine Chance zu fliehen

grijp je kans!

nutze die Gelegenheit!

zijn kans schoon zien

die Chance ausnutzen [o. wahrnehmen]

lans <lans|en> [lɑns] SUST. f

lans

Lanze f

een lans voor iem/iets breken fig.

für jdn/etw eine Lanze brechen

mans [mɑns] ADJ.

zij is er mans genoeg voor

sie ist Manns genug dafür

hij is heel wat mans

er geht ran wie Blücher coloq.

met melk meer mans

die Milch machts

rans ADJ.

rans → ranzig

Véase también: ranzig

ran·zig <ranzige, ranziger, ranzigst> [rɑnzəx] ADJ.

ranzig

ranzig

ons¹ <ons|en, onzen> [ɔns] SUST. nt

ons

hundert Gramm nt

een ons ham

hundert Gramm Schinken

wachten tot je een ons weegt fig.

warten, bis man schwarz wird

beter een ons geluk dan een pond wijsheid provb.

ein Quäntchen Glück ist besser als ganze Fässer voll Weisheit

aas¹ [as] SUST. nt geen pl.

1. aas (lokspijs):

aas

Köder m

2. aas (voedsel):

aas

Nahrung f

3. aas (kreng):

aas

Aas nt

aas

Kadaver m

an·no [ɑno]

anno

anno

anno

im Jahre

bons <bonzen> [bɔns] SUST. m

1. bons (stoot):

bons

Bums m

bons

Schlag m

bons

Stoß m

2. bons (geluid):

bons

Bums m

iem de bons geven

jdm einen Korb geben

de bons krijgen (ontslagen worden)

den Laufpass bekommen

dons [dɔns] SUST. nt geen pl.

1. dons:

dons (veren van vogels)

Flaum m

dons (veren van vogels)

Daunen pl.

dons (als vulsel)

Daunen(federn) pl.

zacht als dons

daunenweich

2. dons (zachte beharing):

dons

Flaum m

eens¹ [ens] ADJ. (van dezelfde mening)

eens

einig

eens

einer Meinung

het met iem eens zijn

mit jdm einer Meinung sein

wij zijn het met elkaar (erover) eens, dat …

wir sind uns dat. (darüber) einig, dass …

het volkomen eens zijn

völlig [o. ganz] einer Meinung sein

het over de prijs eens worden

sich über den Preis einigen

Fins [fɪns] ADJ.

Fins

finnisch

het Fins

das Finnische

hens [hɛns]

alle hens aan dek! scheepv.

alle Mann an Deck!

alle hens aan dek! fig.

Alarm!

lens <lenzen> [lɛns] SUST. f

lens

Linse f

lens (contactlens)

Kontaktlinse f

bolle lenzen

konvexe Linsen

bolle lenzen

Sammellinsen pl.

holle lenzen

hohle Linsen pl.

holle lenzen

Zerstreuungslinsen

zachte lenzen dragen

weiche Kontaktlinsen tragen

mens¹ <mens|en> [mɛns] SUST. m

1. mens (redelijk wezen):

mens

Mensch m

geen mens

kein Mensch

de grote mensen

die Erwachsenen pl.

de verklaring van de rechten van de mens

die Menschenrechtserklärung

de mens wikt, God beschikt provb.

der Mensch denkt, Gott lenkt

de mens leeft niet van brood alleen provb.

der Mensch lebt nicht vom Brot allein

een mens zijn lust (zin) is een mens zijn leven provb.

des Menschen Wille ist sein Himmelreich

2. mens (personen) pl.:

mens

Menschen pl.

mens

Leute pl.

onder de mensen komen

unter (die) Leute gehen

mensen verwachten

Besuch erwarten

3. mens (medewerkers) pl.:

mens

Leute pl.

daar heeft zij haar mensen voor

dafür hat sie ihre Leute

4. mens (type):

mens

Mensch m

ik ben geen mens om …

ich bin nicht jemand, der …

5. mens (makkers) pl.:

mens

Leute pl.

beste mensen

liebe Leute

pens <pens|en> [pɛns] SUST. f

1. pens (maag van een herkauwer):

pens

Pansen m

2. pens coloq. (buik):

pens

Wampe f

zijn pens vol eten

sich dat. die Wampe vollschlagen

3. pens (darmen, ingewanden):

pens

Kaldaunen pl.

pons <pons|en> [pɔns] SUST. m

pons

Stanze f

rins [rɪns] ADJ.

rins

herb