neerlandés » alemán

schik·king <schikking|en> [sxɪkɪŋ] SUST. f

2. schikking (overeenkomst):

3. schikking (het vrijwillig voldoen aan een voorwaarde):

schik·ken1 <schikte, h. geschikt> [sxɪkə(n)] V. trans.

schif·ten1 <schiftte, h. geschift> [sxɪftə(n)] V. trans.

2. schiften (afzonderen):

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] V. intr.

2. schijnen fig. (stralen):

schij·ten1 <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] V. trans. (ontlasten)

schil·len1 <schilde, h. geschild> [sxɪlə(n)] V. trans.

schim·pen <schimpte, h. geschimpt> [sxɪmpə(n)] V. intr.

schip·brug <schipbrug|gen> [sxɪbrʏx] SUST. f


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski