neerlandés » alemán

Traducciones de „Leland“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

eland: sustantivo
Let·land: sustantivo
Zee·land
Hei·land: sustantivo
wei·land: sustantivo
Ier·land: sustantivo
ei·land: sustantivo
le·vend: adjetivo y adverbio
ge·tand: adjetivo y adverbio
ie·mand: pronombre
Est·land: sustantivo
Fin·land: sustantivo
IJs·land: sustantivo
Hol·land: sustantivo
Rus·land: sustantivo
lei·dend: adjetivo y adverbio
le·lie: sustantivo
le·lijk: adjetivo y adverbio
brand: sustantivo
maand: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: eland , Ierland , weiland , Heiland , Zeeland , Letland , iemand , getand , levend , eiland , leidend , Rusland , Holland , IJsland , Finland , Estland , strand , staand , vijand , stand , maand , brand , lelijk y/e lelie

eland <eland|en> [elɑnt] SUST. m

Elch m

Let·land [lɛtlɑnd] SUST. nt geen pl.

Lettland nt

Zee·land [zelɑnt]

Seeland nt

Hei·land [hɛilɑnt] SUST. m geen pl.

Heiland m

wei·land <weiland|en> [wɛilɑnt] SUST. nt

Weide f

Ier·land [irlɑnt] SUST. nt geen pl.

Irland nt

ei·land <eiland|en> [ɛilɑnt] SUST. nt

Insel f

eilandjes van gras

een onbewoond eiland

eine unbewohnte Insel

le·vend [levənt] ADJ.

1. levend:

levend (in leven zijnd)

levend (in leven zijnd)

levend (actief)

hij was meer dood dan levend

er war mehr tot als lebendig

zij konden levend geborgen worden

sie konnten lebend geborgen werden

iets levends

in het wild levend

in het wild levend

in levenden lijve (levend en wel)

in levenden lijve (levend en wel)

gesund und munter

in levenden lijve (in eigen persoon)

in deze snel levende tijd

in dieser schnelllebigen Zeit

het er levend vanaf brengen

mit dem Leben davonkommen

levend verbranden

bei lebendigem Leibe verbrennen

het levend wezen

2. levend fig.:

een herinnering levend houden

eine Erinnerung wach halten

de levende talen

die lebenden Sprachen

ge·tand [ɣətɑnt] ADJ.

een getande bergkam

ein gezackter Gebirgskamm

getande bladeren plantk.

gezahnte [o. gezähnte] Blätter pl.

getande postzegels

gezähnte Briefmarken pl.

ie·mand [imɑnt] PRON. indet. pron.

1. iemand (deze of gene):

iemand als wij

daar is iemand van de politie

da ist jemand von der Polizei

2. iemand:

iemand (eenieder)

iemand (eenieder)

einer

iemand (met nadruk)

jeder

iemand anders

iemand anders

zo iemand doet dat niet

so einer macht das nicht

3. iemand (persoon met invloed):

einer

een belangrijk iemand

eine wichtige Persönlichkeit

hij is niet zomaar iemand

er ist nicht irgendwer

4. iemand (persoon):

Mensch m

Person f

een sympathiek iemand

ein sympathischer Mensch

Est·land [ɛstlɑnd] SUST. nt geen pl.

Estland nt

Fin·land [fɪnlɑnt] SUST. nt geen pl.

Finnland nt

IJs·land [ɛislɑnt] SUST. nt geen pl.

Island nt

Hol·land [hɔlɑnt] SUST. nt geen pl.

Holland nt

Holland in last

Holland op z'n smalst (benepenheid)

der Gipfel der (holländischen) Spießbürgerlichkeit

Holland op z'n smalst (zuinigheid)

der Gipfel der (holländischen) Knaus(e)rigkeit

Rus·land [rʏslɑnt] SUST. nt geen pl.

Russland nt

lei·dend [lɛidənt] ADJ.

1. leidend (leiding gevend):

2. leidend (de leidraad zijnd):

Leit-

leit-

le·lie <lelie|s> [leli] SUST. f

lelie plantk.

Lilie f

lelie (lis)

Iris f

le·lijk¹ <lelijke, lelijker, lelijkst> [lelək] ADJ.

1. lelijk (niet mooi):

een lelijk gezicht

ein hässliches Gesicht

een lelijke stem

eine hässliche [o. grässliche] Stimme

lelijk toegetakeld

übel [o. böse] zugerichtet

2. lelijk (ongunstig):

iem uitmaken voor alles wat lelijk is

jdn herunterputzen [o. abkanzeln]

lelijk terechtkomen

unglücklich fallen [o. stürzen]

het ziet er lelijk uit

es sieht schlimm aus

hij is er lelijk aan toe

es hat ihn schlimm [o. böse] erwischt

hij is er lelijk aan toe

er ist schlimm dran

3. lelijk (boos):

böse

iem lelijk aankijken

jdn böse [o. schief] ansehen

een lelijk gezicht trekken

eine böse Miene aufsetzen

zet niet zo'n lelijk gezicht

mach [o. zieh] nicht so ein böses Gesicht!

zet niet zo'n lelijk gezicht

schau nicht so böse drein!

4. lelijk (akelig, naar):

übel

böse

lelijk tegen iem doen

jdn hässlich [o. schäbig] behandeln

een lelijke verkoudheid

ein böser Schnupfen

lelijk weer

scheußliches [o. mieses] Wetter

5. lelijk (gemeen):

een lelijke bedrieger

ein gemeiner Betrüger

lelijke dingen zeggen

Hässlichkeiten sagen

6. lelijk (onbevredigend, teleurstellend):

lelijke cijfers

miserable [o. schlechte] Zensuren

een lelijke tegenvaller

eine herbe Enttäuschung

een lelijke tegenvaller

ein schwerer Misserfolg

daar zal hij lelijk van opkijken

da wird er sich aber sehr wundern

brand <brand|en> [brɑnt] SUST. m

1. brand:

brand (vertering door vuur)

Brand m

brand (uitroep)

Feuer nt

in brand staan

in Flammen stehen

in brand raken [o. vliegen]

in Brand acus. geraten

in brand raken [o. vliegen]

de plaats van de brand

die Brandstätte

de plaats van de brand

die Brandstelle

smeulende brand

tegen brand beveiligd

iem uit de brand helpen fig.

jdm aus der Klemme helfen

iem uit de brand helpen fig.

jdm aus der Patsche helfen coloq.

er is brand!

er is brand!

Feuer!

2. brand (geval van brand):

Brand m

Feuer nt

brandjes maken

uitgestrekte brand

Flächenbrand m

uitslaande brand

uitslaande brand

3. brand (het gloeien van lichaam(sdeel)):

Hitze f

uit de brand zijn fig.

4. brand (ziekte):

Brand m

5. brand (geestdrift, hartstocht):

Feuer nt

brand form.

Brand m

maand <maand|en> [mant] SUST. f

Monat m

in het begin/op het eind van de maand

(am) Anfang/Ende des Monats

de dertiende maand

das dreizehnte Monatsgehalt

de eerste van de maand

der Monatserste

met ingang van de eerste van de maand opzeggen

zum Ersten des Monats kündigen

een reis van twee maanden

eine zweimonatige Reise

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski