neerlandés » alemán

na·zo·mer <nazomer|s> [nazomər] SUST. m

ba·zen [bazə(n)] V. alleen inf.

ba·zaar <bazaar|s> [bazar] SUST. m

broer <broer|s> [brur] SUST. m

bag·ger [bɑɣər] SUST. f geen pl.

ba·ze·len <bazelde, h. gebazeld> [bazələ(n)] V. intr.

aan·voer <aanvoer|en> [anvur] SUST. m

1. aanvoer (het naar de bestemde plaats brengen):

Anfuhr f

2. aanvoer (het aangevoerd worden, de toevoer):

Zufuhr f

3. aanvoer (buis, kanaal):

bio·boer <bioboer|en> SUST. m

tam·boer <tamboer|s> [tɑmbur] SUST. m

Ba·zel [bazəl] SUST. nt geen pl.

ba·zig <bazige, baziger, bazigst> [bazəx] ADJ.

ba·zin <bazin|nen> [bazɪn] SUST. f

1. bazin (vrouw des huizes):

Herrin f

2. bazin (cheffin, eigenares):

Chefin f

3. bazin (eigenaar van een huisdier):

Frauchen nt coloq.

er·voer V.

ervoer 3. pers. sing. imperf. van ervaren¹, ervaren²

Véase también: ervaren , ervaren

er·va·ren2 <ervoer, h. ervaren> [ɛrvarə(n)] V. trans.

2. ervaren (vernemen):

snoer <snoer|en> [snur] SUST. nt

zwoer V.

zwoer 3. pers. sing. imperf. van zweren¹, zweren²

Véase también: zweren , zweren

zwe·ren1 <zwoor/zweerde, h. gezworen> [zwerə(n)] V. trans. (een eed afleggen)

af·voer [ɑfur] SUST. m geen pl.

2. afvoer (het afwaarts voeren):

3. afvoer (pijp):

in·voer <invoer|en> [ɪnvur] SUST. m

1. invoer (het invoeren):

2. invoer (goederen):

3. invoer comput.:

op·roer <oproer|en> [ɔprur] SUST. nt

2. oproer (heftige beroering):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski