alemán » neerlandés

Traducciones de „nesten“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈtes·ten: verbo transitivo
ˈWes·ten: sustantivo
ˈnis·ten: verbo intransitivo
ˈOs·ten: sustantivo
ˈnen·nen: verbo transitivo
ˈFas·ten: sustantivo
ˈhus·ten: verbo intransitivo
ˈkos·ten: verbo transitivo
ˈros·ten: verbo intransitivo
ˈrüs·ten: verbo intransitivo
ˈfas·ten: verbo intransitivo
ˈhas·ten: verbo intransitivo
ˈHus·ten: sustantivo
ˈKas·ten: sustantivo
ˈKos·ten: sustantivo
ˈlas·ten: verbo intransitivo
ˈmäs·ten: verbo transitivo
ˈPos·ten: sustantivo
ˈpus·ten: verbo intransitivo
ˈras·ten: verbo intransitivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: nisten , Westen , testen , rösten , rasten , pusten , Posten , mästen , lasten , Kosten , Kasten , Husten , hasten , fasten , rüsten , rosten , kosten , husten , Fasten , nennen , Osten , Nest y/e Nessel

ˈtes·ten [ˈtɛstn̩] V. trans.

ˈWes·ten <Westens> [ˈvɛstn̩] SUST. m kein pl.

1. Westen (Himmelsrichtung):

westen nt

gen Westen ziehen elev.

naar het westen trekken

der Wind kommt von [o. vom ] Westen

de wind komt uit het westen

2. Westen POL. (westliche Gegend):

ˈnis·ten [ˈnɪstn̩] V. intr.

ˈOs·ten <Ostens> [ˈɔstn̩, ˈoːstn̩] SUST. m kein pl.

1. Osten (Himmelsrichtung):

oost(en) nt

2. Osten (östliche Gegend):

der Ferne Osten

het Verre Oosten

der Nahe Osten

het Nabije Oosten

3. Osten coloq. (die frühere DDR):

de voormalige DDR

4. Osten coloq. (die früheren Ostblockstaaten):

de voormalige Oostbloklanden

ˈnen·nen¹ <nannte, genannt> [ˈnɛnən] V. trans.

1. nennen (heißen):

heten

etw sein Eigen nennen elev.

iets het zijne noemen

etw sein Eigen nennen elev.

jdn einen Schurken nennen

iem een schurk noemen

2. nennen (benennen, anreden):

Beispiele nennen

voorbeelden geven

3. nennen (mitteilen):

ˈFas·ten [ˈfastn̩] SUST. pl.

1. Fasten REL.:

2. Fasten REL.:

ˈhus·ten¹ [ˈhuːstn̩] V. intr. (auswerfen)

de hoest hebben

ˈkos·ten [ˈkɔstn̩] V. trans.

1. kosten (als Preis haben):

du hast dich [o. dir] die Sache etw kosten lassen coloq.

je bent niet zuinig geweest

das kostet nicht die Welt coloq. fig.

dat kost geen fortuin

koste es [o. es koste] was es wolle fig.

het koste wat het wil

koste es [o. es koste] was es wolle fig.

coûte que coûte

koste es [o. es koste] was es wolle fig.

2. kosten GASTR. (prüfen, probieren):

3. kosten fig. (erfordern):

die Freuden des Lebens kosten elev.

van het leven genieten

ˈros·ten [ˈrɔstn̩] V. intr.

ˈrüs·ten¹ [ˈrʏstn̩] V. intr.

1. rüsten MILIT.:

2. rüsten (Vorbereitungen treffen):

voorbereidingen treffen

ˈfas·ten [ˈfastn̩] V. intr.

ˈhas·ten [ˈhastn̩] V. intr. elev.

gehaast iets doen

ˈHus·ten <Hustens> [ˈhuːstn̩] SUST. m kein pl.

hoest

ˈKas·ten <Kastens, Kästen[o. Kasten] > [ˈkastn̩] SUST. m

1. Kasten (kantiger Behälter):

bak(je)

(vierkante) doos

kist(je)

2. Kasten (offene Kiste, für Flaschen):

krat nt

3. Kasten (Schutzkoffer, z. B. für eine Geige):

kas

kast

kist

4. Kasten (Schaukasten):

kastje nt

5. Kasten (Frachtbehälter):

(laad)bak

6. Kasten coloq. (Briefkasten):

7. Kasten pey. (hässliches Gebäude):

kast

lelijk, groot bouwsel nt

8. Kasten coloq. (Flimmerkiste):

buis

9. Kasten ARQUIT.:

Kasten (Handwerk) (Schrank)

kas(t)

10. Kasten MILIT. (Kittchen):

bak

arrest nt

11. Kasten DEP. (Tor):

doel nt

goal

nicht viel auf dem Kasten haben

niet van de slimsten zijn

nicht viel auf dem Kasten haben

niet veel in zijn mars hebben

etw [o. viel] auf dem Kasten haben

niet op zijn achterhoofd gevallen zijn

er hat nicht alle im Kasten

hij is niet goed snik

ˈKos·ten [ˈkɔstn̩] SUST. pl.

auf Kosten anderer leben

op kosten van anderen leven

das geht auf eigene Kosten

dat is voor eigen rekening

ein Witz auf Kosten anderer fig.

een mop ten koste van anderen

ich bin an diesem Abend auf meine Kosten gekommen coloq. fig.

ik heb me die avond goed geamuseerd

keine Kosten scheuen

geen kosten sparen

ˈlas·ten [ˈlastn̩] V. intr.

(zwaar) drukken

auf dem Haus lastet eine hohe Hypothek

het huis is met een hoge hypotheek belast [o. bezwaard]

die Schuld/Verantwortung lastet auf ihm

de schuld/verantwoordelijkheid drukt op hem [o. drukt zwaar op zijn schouders]

ˈmäs·ten [ˈmɛstn̩] V. trans.

ˈPos·ten <Postens, Posten> [ˈpɔstn̩] SUST. m

1. Posten (zugewiesene Position):

auf Posten ziehen

de wacht betrekken

auf dem Posten sein coloq.

auf verlorenem Posten stehen [o. kämpfen]

voor een verloren zaak strijden

sich nicht ganz auf dem Posten fühlen coloq.

zich niet helemaal fit [o. lekker] voelen

2. Posten (Wache):

Posten schieben MILIT.

Posten schieben MILIT.

3. Posten (Anstellung):

baan

ein ruhiger Posten coloq. hum.

een rustig baantje

4. Posten (Position):

5. Posten (Polizeirevier):

6. Posten DEP. (in einem Team):

7. Posten ECON. (Menge):

8. Posten ECON. (z. B. eine Rechnung):

post

ein wesentlicher Posten im Haushalt

een belangrijke post op de begroting

ˈpus·ten¹ [ˈpuːstn̩] V. intr.

1. pusten coloq. (ausatmen):

auf etw pusten fig.

lak aan iets hebben

der Autofahrer musste pusten

de chauffeur moest in het blaaspijpje blazen (voor de alcoholcontrole)

2. pusten coloq. (blasen, wehen):

3. pusten coloq. (keuchen):

buiten adem zijn

ˈras·ten [ˈrastn̩] V. intr.

een pauze maken

wer rastet, der rostet provb.

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski