Traducciones de „ändigen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈan·lü·gen V. trans. irreg.

anlügen

beliegen

ˈan·fü·gen V. trans.

anfügen

toevoegen

anfügen

bijvoegen

dem Schreiben einen Lebenslauf anfügen

aan het schrijven een levensloop toevoegen

ˈan·le·gen¹ V. intr. NÁUT.

anlegen

aanleggen

anlegen

meren

ˈan·re·gen V. trans.

1. anregen (ermuntern):

anregen

aanzetten

anregen

aansporen

anregen

inspireren

jdn zum Nachdenken anregen

iem tot nadenken stemmen

jdn zum Nachdenken anregen

iem aan het denken zetten

2. anregen (beleben):

anregen

op gang brengen

ein Projekt anregen

een project op gang brengen

3. anregen elev. (vorschlagen):

anregen

voorstellen

anregen

naar voren [o. ter sprake] brengen

ein Spiel anregen

voorstellen een spel te spelen

4. anregen (stimulieren):

anregen

opwekken

anregen

stimuleren

anregen

animeren

Kaffee regt an

koffie is opwekkend

anregende Mittel

stimulerende middelen

ˈan·sa·gen¹ V. trans.

1. ansagen (ankündigen):

ansagen

aankondigen

ansagen

bekendmaken

jdm/etw den Kampf ansagen fig.

tegen iem/iets ten strijde trekken

2. ansagen ADMIN. (diktieren):

ansagen

dicteren

3. ansagen NAIPES (eine Ansage machen):

ansagen

annonceren

ansagen

een bod doen

ˈnei·gen¹ [ˈn͜aign̩] V. intr. (tendieren)

neigen

neigen

neigen

de neiging hebben [o. vertonen]

neigen

geneigd zijn

zu der Annahme neigen, dass …

geneigd zijn te veronderstellen dat …

ˈAn·den [ˈandn̩] SUST. pl.

Anden

Andes(gebergte)

ˈsan·dig [ˈzandɪç] ADJ.

sandig

zand(er)ig

ˈan·ge·ben¹ V. intr. irreg.

1. angeben coloq. (prahlen):

angeben

opscheppen

angeben

bluffen

2. angeben (Ballspiel):

angeben

serv(er)en

ˈan·ge·hen¹ V. intr. irreg.

1. angehen fig. (bekämpfen):

angehen

opkomen

angehen

vechten

angehen

strijden

gegen eine Entscheidung angehen

zich tegen een beslissing verzetten

2. angehen (verderben):

angehen

(beginnen te) rotten [o. bederven]

3. angehen (in Ordnung gehen):

angehen

(aan)gaan

angehen

meevallen

das mag noch angehen

dat kan er nog mee door

das Wetter geht gerade noch an

het weer gaat juist nog [o. valt nog juist mee]

4. angehen (heranschreiten):

angehen

aanstappen

angegangen kommen

komen aanstappen

5. angehen coloq. (beginnen):

angehen

beginnen

die Zinsen gehen vom 1. Juli an

de rente begint per 1 juli te lopen

6. angehen coloq. (zu funktionieren):

angehen

aangaan

angehen

beginnen te branden

der Motor will nicht angehen

de motor wil niet aanslaan

7. angehen coloq.:

angehen

aangaan

angehen

wortel schieten

ˈei·gen [ˈ͜aign̩] ADJ.

1. eigen (jdm gehörig):

eigen

eigen

eigen

zelf

es ist deine eigenste Angelegenheit

het is helemaal je eigen zaak

auf eigene Gefahr

op eigen risico

2. eigen +dat. (typisch):

eigen

eigen

eigen

kenmerkend

eigen

typerend

der ihr eigene Charme

de haar eigen [o. typerende] charme

sich etw zu eigen machen

zich iets eigen maken

sich etw zu eigen machen

iets leren

ˈEi·gen <Eigens> [ˈ͜aign̩] SUST. nt kein pl.

etw sein Eigen nennen elev.

iets zijn eigendom noemen

ˈgei·gen¹ [ˈg͜aign̩] V. trans.

1. geigen:

geigen

viool spelen

ein Musikstück geigen

een muziekstuk op de viool spelen

2. geigen vulg.:

geigen

neuken

geigen

naaien

3. geigen coloq.:

geigen

gonzen

jdm die [o. seine] Meinung geigen coloq.

iem zeggen waar het op staat

jdm die [o. seine] Meinung geigen coloq.

iem de mantel uitvegen

ˈRei·gen <Reigens, Reigen> [ˈr͜aign̩] SUST. m

Reigen

rei(dans)

Reigen

rondedans

den Reigen anführen [o. eröffnen ]

de rei aanvoeren

den Reigen anführen [o. eröffnen ] fig.

de rij openen

den Reigen anführen [o. eröffnen ] fig.

de eerste zijn

den Reigen beschließen fig.

hekkensluiter zijn

ˈzei·gen¹ [ˈ͜ts ͜aign̩] V. intr. (deuten; hinweisen)

zeigen

(aan)wijzen

zeigen

aangeven

zeigen

aanduiden

die Zeugin zeigte auf den Täter

de getuige wees naar de dader

der Zeiger zeigt auf hundert Volt

de naald geeft honderd volt aan