Traducciones de „flinkes“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

flink <flinke, flinker, flinkst> [flɪŋk] ADJ.

1. flink (fors):

flink

kräftig

flink

stramm

flink

stattlich

flinke benen hebben

stramme Beine haben

zij is flink voor haar leeftijd

sie ist kräftig für ihr Alter

een flinke wandeling

ein längerer Spaziergang

2. flink (groot van afmeting, hoeveelheid):

flink

kräftig

flink

ordentlich

flink

tüchtig

een flink bedrag

ein stattlicher Betrag

iem er flink van langs geven

jdn ordentlich verdreschen

een flinke eter

ein tüchtiger Esser

hij is flink van postuur

er ist von stattlichem Wuchs

een flink pak slaag

eine ordentliche Tracht Prügel

flink schrikken

ganz schön erschrecken

flink wat mensen

eine ganze Menge Leute

iem flink de waarheid zeggen

jdm gehörig die Wahrheit sagen

3. flink (sterk van karakter):

flink

tapfer

flink

mannhaft

flink

beherzt

zich flink houden

sich tapfer halten

(van oude mensen) nog flink zijn

noch rüstig sein

flik·ken <flikte, h. geflikt> [flɪkə(n)] V. trans.

1. flikken (handig doen, leveren):

flikken

deichseln

flikken pey.

reinlegen

dat zullen ze mij niet meer flikken

darauf falle ich nicht mehr rein

2. flikken (verstellen):

flikken

flicken

flikken

ausbessern

flik·ker <flikker|s> [flɪkər] SUST. m

1. flikker (homoseksuele man):

flikker

Schwule(r) m

2. flikker (gemeen persoon):

flikker

Schuft m

flikker

Lump m

geen flikker uitvoeren

keinen Finger krummmachen

hij kan er geen flikker van

er versteht nicht die Bohne davon

iem op zijn flikker geven

jdm das Fell gerben

lin·ken <linkte, h. gelinkt> [lɪŋkə(n)] V. trans.

linken

verlinken

lin·ker [lɪŋkər] ADJ.

linker

linke(r, s)

deze hand is mijn linker

diese Hand ist meine linke

hij nam de bal vol op de linker

er nahm den Ball voll mit dem linken Fuß

klin·ken¹ <klonk, h. geklonken> [klɪŋkə(n)] V. trans. (ambacht(elijk))

klinken

(ver)nieten

buizen/platen klinken

Röhren/Platten (ver)nieten

het zit geklonken fig.

die Sache ist unter Dach und Fach

klin·ker <klinker|s> [klɪŋkər] SUST. m

1. klinker (spraakgeluid):

klinker

Vokal m

klinker

Selbstlaut m

2. klinker (hardgebakken steen):

klinker

Klinker m

blin·ken <blonk, h. geblonken> [blɪŋkə(n)] V. intr.

blinken (licht(jes), spiegel, water)

blinken

blinken (goud, water, ogen)

glänzen

blinken (goud, water, ogen)

gleißen form.

blinken (ogen)

leuchten

alles blinkt er

alles blitzt und blinkt

blinkend goud

gleißendes Gold

in haar ogen blonken tranen

in ihren Augen glänzten Tränen

van netheid blinken

vor Sauberkeit blitzen [o. blinken] [o. glänzen]

zijn gezicht blonk van vreugde fig.

sein Gesicht strahlte vor Freude

blin·ker <blinker|s> [blɪŋkər] SUST. m

blinker

Cursor m

slin·ken <slonk, i. geslonken> [slɪŋkə(n)] V. intr.

slinken

abnehmen

slinken

schwinden

slinken (voorraad, kapitaal ook)

schrumpfen

slinken (in aantal, kracht)

zurückgehen

slinkende krachten

abnehmende [o. schwindende] Kräfte

links¹ <linkse, linkser, meest links> [lɪŋks] ADJ.

1. links (naar, aan de linkerzijde):

links

linke(r, s)

de linkse deur

die linke Tür

2. links (met de linkerhand of linkervoet werkend):

links

linkshändig

dit kind is van nature links

dieses Kind ist von Natur (aus [o. her] ) links

3. links (onhandig):

links

linkisch

links

ungelenk

links

ungeschickt

linkse manieren

linkische Manieren pl.

4. links pol.:

links

linke(r, s)

de linkse partijen

die linken Parteien

de linkse partijen

die Linksparteien

een linkse deur

eine linksdrehende Tür