neerlandés » alemán

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] ADJ.

3. eigen (kenmerkend):

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] V. trans.

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] V. trans.

be·zi·gen <bezigde, h. gebezigd> [bezəɣə(n)] V. trans.

ge·wo·gen V.

gewogen volt. deelw. van wegen¹, wegen²

Véase también: wegen , wegen

we·gen2 <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] V. intr. (het genoemde gewicht hebben)

we·gen1 <woog, h. gewogen> [weɣə(n)] V. trans.

1. wegen (het gewicht bepalen van):

be·we·gen1 <bewoog, h. bewogen> [bəweɣə(n)] V. intr.

be·wo·gen1 [bəwoɣə(n)] ADJ.

2. bewogen (vol gebeurtenissen):

3. bewogen (vol emotie):

dwin·gen <dwong, h. gedwongen> [dwɪŋə(n)] V. trans.

2. dwingen (met geweld brengen in):

bui·gen1 <boog, h./i. gebogen> [bœyɣə(n)] V. intr.

1. buigen (een buiging maken):

sich verneigen form.

nei·gen1 <neigde, h. geneigd> [nɛiɣə(n)] V. trans.

tui·gen <tuigde, h. getuigd> [tœyɣə(n)] V. trans.

2. tuigen scheepv.:

zui·gen1 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] V. trans.

wie·gen1 <wiegde, h. gewiegd> [wiɣə(n)] V. trans. ((als) in een wieg heen en weer bewegen)


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski