neerlandés » alemán

be·wo·gen1 [bəwoɣə(n)] ADJ.

1. bewogen (ontroerd):

bewogen
bewogen
sociaal bewogen zijn

2. bewogen (vol gebeurtenissen):

bewogen
bewogen

3. bewogen (vol emotie):

bewogen
bewogen

be·wo·gen2 V.

1. bewogen 3. pers. pl. imperf. van bewegen¹, bewegen²

2. bewogen volt. deelw. van bewegen¹, bewegen²

Véase también: bewegen , bewegen , bewegen

be·we·gen3 <bewoog, h. bewogen> [bəweɣə(n)] V. trans.

1. bewegen (in beweging brengen):

de foto is bewogen

2. bewegen (werktuigen):

3. bewegen (ontroeren):

tot tranen toe bewogen

be·we·gen2 <bewoog zich, h. zich bewogen> [bəweɣə(n)] V. wk ww

bewegen zich bewegen (in beweging zijn, komen):

be·we·gen1 <bewoog, h. bewogen> [bəweɣə(n)] V. intr.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski