Traducciones de „Nahem“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

hem [hɛm] PRON. pers. pron.

hem

ihm dat.

hem

ihn acus.

geef hem dat boek

gib ihm das Buch

dat is hem

das ist er

ik zie hem

ich sehe ihn

hem gesmeerd zijn

abgehauen sein

daar zit het hem niet (in)

das ist es nicht

nam V.

nam 3. pers. sing. imperf. van nemen

Véase también: nemen

ne·men <nam, h. genomen> [nemə(n)] V. trans.

nemen

nehmen

iets bij zich nemen

etw an sich acus. nehmen

dat neem ik niet!

das lasse ich mir nicht gefallen!

dat neem ik niet!

das nehme ich nicht hin!

daar nemen we eentje op!

das müssen wir begießen!

iem ertussen nemen

jdn auf den Arm nehmen

het leven bestaat uit geven en nemen

das Leben besteht aus Geben und Nehmen

het er een dagje van nemen

sich dat. einen schönen Tag machen

een hindernis nemen ook fig.

ein Hindernis überwinden

een hond nemen

sich dat. einen Hund zulegen

zijn intrek nemen in een huurhuis

eine Mietwohnung beziehen

een kijkje nemen in de kamer

einen Blick in das Zimmer werfen

een kop koffie nemen

eine Tasse Kaffee trinken

maatregelen nemen

Maßnahmen ergreifen

de moeite nemen om haar te helpen

sich dat. die Mühe machen, ihr zu helfen

iets op zich nemen

etw übernehmen

iets op zich nemen

etw auf sich nehmen

een sprong nemen

einen Sprung machen

de gelegenheid te baat nemen

die Gelegenheit ergreifen

de tijd nemen voor iets/iem

sich dat. für etw/jdn Zeit nehmen

iem tot man/vrouw nemen

jdn zum Mann/zur Frau nehmen

de trap/de lift nemen

die Treppe/den Aufzug nehmen

een geneesmiddel uit de roulatie nemen

ein Medikament aus dem Verkehr ziehen

neem mijn vader nou fig.

mein Vater zum Beispiel …

vakantie nemen

Ferien machen

een kind van school nemen

ein Kind von der Schule nehmen

zich genomen voelen fig.

sich veräppelt fühlen coloq.

iets/iem voor lief nemen

mit etw/jdm vorliebnehmen

de verkeerde weg nemen

den falschen Weg einschlagen

het woord nemen

das Wort ergreifen

iem/iets nemen zoals hij/het is

jdn/etw nehmen, wie er/es ist

het er (goed) van nemen

es sich dat. gut gehen lassen

een loopje nemen met iem

jdm ein Schnippchen schlagen

naam <namen> [nam] SUST. m

1. naam (aanduiding):

naam

Name m

de dingen bij de naam noemen

die Dinge beim Namen nennen

de eigen naam

der Mädchenname

dat mag geen naam hebben

das ist nicht der Rede wert

mijn naam is haas (ik weet nergens van)

mein Name ist Hase(, ich weiß von nichts)

het huis staat op zijn naam

das Haus läuft auf seinem Namen

een record op zijn naam brengen

einen Rekord erzielen

zij heeft vier boeken op haar naam staan

sie hat vier Bücher geschrieben

iem met naam en toenaam noemen

jdn namentlich nennen

uit mijn naam

in meinem Namen

onder een valse naam

unter falschem Namen

iem van naam kennen

jdn dem Namen nach kennen

hoe is uw naam?

wie ist Ihr Name (bitte)?

2. naam (reputatie):

naam

Name m

naam

Ruf m

te goeder naam en faam bekendstaan

einen guten Ruf genießen

een goede/slechte naam hebben

einen guten/schlechten Ruf haben

de naam hebben (van) rijk te zijn

reich sein sollen

naam maken

sich dat. einen Namen machen

een man van naam

ein namhafter Mann

in naam der wet

im Namen des Gesetzes

uit naam van

im Namen +gen.

na·der [nadər] ADJ.

1. nader (dichterbij):

nader

näher

het huilen stond hem nader dan het lachen

er war dem Weinen näher als dem Lachen

partijen nader tot elkaar proberen te brengen

versuchen, Parteien einander näherzubringen

2. nader:

nader (nauwkeuriger)

näher

nader (diepgaander)

eingehender

nadere gegevens

nähere Einzelheiten pl.

nadere informatie

nähere Informationen [o. Auskünfte]

bij nader inzien

bei näherer Betrachtung

kunt u dit nader omschrijven?

können Sie dies präzisieren?

tot nader order

bis auf Weiteres

zich nader verklaren

sich (deutlicher) ausdrücken

prijs nader overeen te komen

Preis nach Vereinbarung

na·gel <nagel|s, nagel|en> [naɣəl] SUST. m

nagel

Nagel m

nagel (van roofdier)

Kralle f

iem het bloed onder de nagels vandaan halen fig.

jdn bis aufs Blut reizen

op zijn nagels bijten

an den Nägeln kauen

nat·heid [nɑthɛɪt] SUST. f geen pl.

natheid

Nässe f

una·niem [ynanim] ADJ.

unaniem

einstimmig

unanieme bijval

einhelliger Beifall

unaniem tegen/voor iets stemmen

geschlossen gegen/für etw stimmen

na·hol·len <holde na, h. nagehold> [nahɔlə(n)] V. trans.

nahollen

nachrennen

een fiets nahollen

einem Fahrrad hinterherrennen

na·hou·den <hield na, h. nagehouden> [nahɑudə(n)] V. trans.

1. nahouden (na afloop laten blijven):

nahouden

nachsitzen lassen

de leraar hield de hele klas na

der Lehrer ließ die ganze Klasse nachsitzen

2. nahouden (bezitten):

nahouden

(sich dat. ) halten

dit artikel houden wij er niet op na

diesen Artikel führen wir nicht

er stiekem een vriendje op nahouden

heimlich einen Freund haben

er een bepaalde levenswijze op nahouden

eine bestimmte Lebensweise führen