neerlandés » alemán

Traducciones de „Felder“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

hel·der: adjetivo y adverbio
kel·der: sustantivo
mel·der: sustantivo
fol·der: sustantivo
fel·sen: verbo
kol·der: sustantivo
pol·der: sustantivo
zol·der: sustantivo
el·ders: adverbio
eer·der: adverbio
her·der: sustantivo
ver·der: adjetivo y adverbio
ce·der: sustantivo
ie·der: pronombre
le·der: sustantivo
re·der: sustantivo
fel·heid: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: folder , melder , kelder , helder , reder , leder , ieder , ceder , verder , herder , eerder , elders , zolder , polder , kolder , felsen y/e felheid

hel·der <heldere, helderder, helderst> [hɛldər] ADJ.

1. helder (geluid, licht, kleur):

hell

iets in een helder licht plaatsen fig.

etw (von allen Seiten) beleuchten

het heldere maanlicht

das helle Mondlicht

heldere ogen

helle Augen pl.

zij heeft een heldere stem

sie hat eine helle Stimme

2. helder (onbewolkt):

een heldere hemel

ein heiterer Himmel

3. helder (transparant):

klar

een heldere bouillon

eine klare Brühe

4. helder (met goed verstand):

zij heeft van tijd tot tijd heldere ogenblikken

sie hat ab und zu lichte Augenblicke

hij heeft een helder verstand

er hat einen wachen Verstand

5. helder (duidelijk):

6. helder (schoon):

kel·der <kelder|s> [kɛldər] SUST. m

1. kelder (deel van een gebouw):

Keller m

een gebouw van een kelder voorzien

ein Gebäude unterkellern

2. kelder (grafkelder):

Grabgewölbe nt

Gruft f

naar de kelder gaan (van schepen)

naar de kelder gaan (van schepen)

naar de kelder gaan (failliet gaan)

mel·der <melder|s> [mɛldər] SUST. m

1. melder (persoon):

Melder m

melder mil.

2. melder (toestel):

Melder m

fol·der <folder|s> [fɔldər] SUST. m

fel·sen <felste, h. gefelst> [fɛlsə(n)] V. trans.

kol·der [kɔldər] SUST. m geen pl.

1. kolder:

kolder (nonsens)

kolder (ergerlijk)

Humbug m

kolder (ergerlijk)

Stuss m

2. kolder (gemoedsgesteldheid):

Koller m

3. kolder (hersenziekte):

Koller m

de kolder in het hoofd krijgen fig.

einen Koller kriegen [o. bekommen]

de kolder in het hoofd krijgen fig.

einen Rappel kriegen [o. bekommen]

pol·der <polder|s> [pɔldər] SUST. m

1. polder:

polder (door dijken omgeven stuk land)

Polder m

polder (zeepolder)

Koog m

2. polder (landstreek):

Marsch f

3. polder (waterschap):

Deichgenossenschaft f

zol·der <zolder|s> [zɔldər] SUST. m

1. zolder (verdieping onder het dak):

Boden m

2. zolder (plafond):

Decke f

3. zolder (verdieping van een pakhuis):

Boden m

el·ders [ɛldərs] ADV.

elders (plaats)

elders (plaats)

elders (plaats)

anderwärtig form.

elders (plaats)

anderweitig form.

elders (richting)

elders (richting)

nergens elders

nergens elders

nirgendwo sonst

overal elders

eer·der [erdər] ADV.

1. eerder (vroeger):

eher

hij was er eerder dan ik

er war eher da als ich

ik heb u al eens eerder gezien

ich habe Sie schon früher einmal gesehen

2. eerder (als iets waarschijnlijkers):

eher

zij is eerder blond dan donker

sie ist eher blond als dunkel

3. eerder (liever):

eher

ik wil eerder sterven, dan dat doen

lieber sterbe ich, als das tun

her·der <herder|s> [hɛrdər] SUST. m

1. herder:

herder (hoeder)

Hirt m

herder (van schapen)

als de herder dwaalt, dolen de schapen provb.

wie der Hirt, so die Herde

2. herder (hond):

dat is een Duitse herder

das ist ein Deutscher Schäferhund

ver·der¹ [vɛrdər] ADJ.

1. verder:

zijn verdere leven bleef hij alleen (wat rest(te) van)

den Rest seines Lebens blieb er allein

2. verder (nader):

3. verder (overig):

ce·der <ceder|s> [sedər] SUST. m

Zeder f

ie·der [idər] PRON. indet. pron.

1. ieder atrbv.:

jeder

alle pl.

in ieder geval

iedere keer

er gaat iedere tien minuten een bus

der Bus fährt alle zehn Minuten

hij kan ieder moment komen

er kann jeden Augenblick kommen

2. ieder (zelfstandig):

jeder

alle pl.

het is ieders belang

es ist im Interesse aller

het is ieders belang

es ist im allgemeinen Interesse

op ieders lippen zijn

in aller Munde sein

tot ieders verbazing

zum Erstaunen aller

tot ieders verbazing

zum allgemeinen Erstaunen

ieder voor zich

jeder für sich

ieder het zijne

jedem das Seine [o. seine]

le·der [ledər] SUST. nt geen pl.

leder → leer¹

Véase también: leer , leer

leer² <leren> [ler] SUST. f

1. leer (doctrine, stelsel; les):

leer

Lehre f

de leer van het geluid

die Lehre vom Schall

bij iem in de leer gaan

bei jdm in die Lehre gehen

hij is niet zuiver in de leer

er ist nicht rechtgläubig

laat (je) dat een leer zijn

lass dir das eine Lehre sein

2. leer (ladder):

leer

Leiter f

leer

leer¹ [ler] SUST. nt geen pl. (bewerkte dierenhuid)

leer

Leder nt

uit andermans leer is het goed riemen snijden provb.

aus fremdem Leder ist gut Riemen schneiden

leer om leer

Wurst wider Wurst

van leer trekken

vom Leder ziehen

re·der <reder|s> [redər] SUST. m

Reeder m

fel·heid [fɛlhɛɪt] SUST. f geen pl.

1. felheid:

felheid (hevigheid)

felheid (tegen iets of iem gericht)

felheid (van licht)

Grelle f

felheid (kou)

2. felheid (vurigheid):

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski