Traducciones de „ziften“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈlif·ten¹ [ˈlɪftn̩] V. intr.

liften

met de skilift gaan

liften

de skilift gebruiken

ˈdrif·ten [ˈdrɪftn̩] V. intr.

driften

(op het water) drijven

ˈstif·ten [ʃtɪftn̩] V. trans.

1. stiften:

stiften (gründen)

stichten

stiften (verursachen)

aanrichten

stiften selten

oprichten

stiften gehen coloq.

'm smeren [o. piepen]

stiften gehen coloq.

ertussenuit knijpen

Gutes stiften

goed [o. goede dingen] doen

Schaden stiften

schade aanrichten [o. veroorzaken]

2. stiften (spenden):

stiften

schenken

stiften

geven

3. stiften (zur Verfügung stellen):

stiften

instellen

stiften

uitloven

stiften

ter beschikking stellen

ˈzit·tern [ˈ͜tsɪtɐn] V. intr.

zittern

(t)rillen

zittern

beven

zittern

sidderen ook fig.

am ganzen Körper zittern

over het hele lichaam beven

das Zittern haben coloq.

de bibberatie hebben

mit Zittern und Zagen fig.

met angst en beven

vor Kälte zittern fig.

rillen [o. beven] van de kou

vor jdm zittern fig.

voor iem sidderen

ˈduf·ten [ˈdʊftn̩] V. intr.

duften

geuren

duften

ruiken

ˈhaf·ten [ˈhaftn̩] V. intr.

1. haften (kleben, heften):

haften

kleven

haften

hechten

haften

(blijven) plakken

sein Blick haftete auf ihr fig.

zijn blik bleef op haar gevestigd

bei ihm haftet nichts coloq. fig.

hij onthoudt niets

haften bleiben

blijven (vast)zitten [o. plakken]

haften bleiben fig.

blijven hangen

haften bleiben fig.

bijblijven

haftende Eindrücke fig.

blijvende indrukken

2. haften (greifen):

haften

grip hebben

die Reifen haften schlecht

de banden hebben weinig grip (op de weg)

3. haften (die Haftung übernehmen):

haften

aansprakelijk [o. verantwoordelijk] zijn

haften

borg zijn [o. staan]

Eltern haften für ihre Kinder

ouders zijn aansprakelijk voor hun kinderen

ein persönlich haftender Gesellschafter ECON., DER.

een vennoot die persoonlijk aansprakelijk is

die Versicherung hat nicht gehaftet

de verzekering heeft de schadeclaim niet erkend [o. de schade niet gedekt]

ˈlüf·ten¹ [ˈlʏftn̩] V. trans.

1. lüften (mit Frischluft versorgen):

lüften

luchten

lüften

ventileren

2. lüften:

lüften (Vorhang)

ophalen

lüften (Hut)

afnemen

3. lüften fig. (enthüllen):

lüften

onthullen

lüften

ontsluieren

ˈsaf·ten¹ [ˈzaftn̩] V. intr.

saften

sap trekken

ˈhef·ten¹ [ˈhɛftn̩] V. trans.

1. heften (befestigen):

heften

hechten

heften

bevestigen

heften

spelden

heften

nieten

die Armee konnte den Sieg an ihre Fahne heften elev. fig.

het leger kon de overwinning in het vaandel schrijven

2. heften elev. (richten):

heften

vestigen

heften

richten

die Augen/den Blick auf jdn/etw heften

de ogen/de blik onafgebroken op iem/iets gericht houden

3. heften EDIT. (klammern):

heften

innaaien

heften

brocheren

4. heften (Handwerk: schnüren):

heften

(ineen)rijgen

ˈzie·hen¹ <zog, gezogen> [ˈ͜tsiːən] V. intr.

1. ziehen:

ziehen (bewegen)

trekken

ziehen (bestimmten Weg einschlagen)

tochten

ziehen (bestimmten Weg einschlagen)

gaan

am gleichen Strang ziehen fig.

één lijn trekken

auf Wache ziehen MILIT.

op wacht gaan

es zieht hier

het trekt [o. tocht] hier

in den Kampf ziehen

ten strijde trekken

ziehende Schmerzen

stekende pijnen

2. ziehen (Erfolg haben):

ziehen

succes hebben

diese Ausrede zieht nicht mehr

dit smoesje heeft geen succes meer

das zieht nicht bei ihr

dat lukt bij haar niet

dieser Film zieht nicht

deze film loopt niet [o. trekt geen publiek]

3. ziehen (umziehen):

ziehen

verhuizen

ziehen

gaan wonen

ziehen

vertrekken

er zog aufs Land

hij ging op het platteland wonen

mit dem Springer ziehen AJEDR.

het paard verzetten

sie zog zu ihrem Freund

zij ging bij haar vriend wonen

ˈzie·len [ˈ͜tsiːlən] V. intr.

zielen (gerichtet sein)

richten

zielen (gerichtet sein)

mikken

zielen fig. a. (anvisieren)

beogen

dieser Plan zielt auf eine Gesundung der Wirtschaft fig.

dit plan beoogt een herstel van de economie

deine Bemerkung zielte ins Schwarze fig.

jouw opmerking was precies in de roos

ˈzie·ren² [ˈ͜tsiːrən] V. v. refl. (sich anstellen)

zieren

zich aanstellen

ohne sich zu zieren, nahm er die Einladung an

zonder aarzelen nam hij de uitnodiging aan

ˈzin·ken¹ [ˈ͜tsɪŋkn̩] ADJ. (aus Zink)

zinken

zinken

zinken

van zink

ˈzir·pen [ˈ͜tsɪrpn̩] V. intr. ZOOL.

zirpen

sjirpen

zirpen

tjilpen

ˈzi·schen¹ [ˈ͜tsɪʃn̩] V. intr.

zischen

sissen

sie zischte durchs Haus coloq. fig.

zij rende door het huis

die Kugeln zischten ihm um die Ohren fig.

de kogels floten hem om de oren

ˈStif·ter(in) <Stifters, Stifter> [ʃtɪftɐ] SUST. m(f)

1. Stifter (Spender):

Stifter(in)

schenker(schenkster) m (f)

Stifter(in)

gever(geefster) m (f)

Stifter(in)

donateur(donatrice) m (f)

2. Stifter (Gründer):

Stifter(in)

stichter(stichtster) m (f)

ˈZif·fer <Ziffer, Ziffern> [ˈ͜tsɪfɐ] SUST. f

1. Ziffer:

Ziffer (Zahl)

cijfer nt

Ziffer (Zahl)

getal nt

Ziffer (in Anzeigen)

nummer nt

2. Ziffer DER. (nummerierter Abschnitt):

Ziffer

alinea

Paragraf vier, Ziffer drei

artikel vier, derde alinea

ˈtes·ten [ˈtɛstn̩] V. trans.

testen

testen

testen

toetsen

ˈtex·ten [ˈtɛkstn̩] V. intr.

texten

reclameteksten schrijven