Traducciones de „waches“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

wach·ten¹ <wachtte, h. gewacht> [wɑxtə(n)] V. intr.

1. wachten (ergens blijven; niet beginnen):

wachten

warten

dat wacht wel [o. dat kan wel wachten]

das kann warten

2. wachten (afwachten):

wachten

(ab)warten

wachten

harren form.

het wachten is op …

wir warten auf +acus. …

wachten met eten

mit dem Essen warten

wachten op een goede gelegenheid

eine gute Gelegenheit abwarten

wachten op de dingen die komen gaan

der Dinge harren, die da kommen (sollen) form.

de beslissing laat nog op zich wachten

die Entscheidung steht noch aus

wachten tot je een ons weegt fig.

warten, bis man schwarz wird coloq.

3. wachten (in het vooruitzicht staan):

wachten

zu erwarten sein

wachten

bevorstehen

de vinder wacht een beloning

dem Finder steht eine Belohnung in Aussicht

te wachten staan

zu erwarten sein

hem staat nog wat te wachten!

ihm steht noch etw bevor!

de dader wacht een straf

dem Täter droht eine Strafe

wacht¹ <wacht|en> [wɑxt] SUST. m

wacht (wachter)

Wächter m

wacht (wachter)

Wache f

wacht mil.

Posten m

ca·chet <cachet|ten> [kɑʃɛ] SUST. nt

1. cachet (distinctie):

cachet

Stil m

zijn handelingen hebben cachet

er hat Stil

een persoonlijk cachet

eine persönliche Note

2. cachet (kenmerk):

cachet

Stempel m

cachet

Eigenart f

een wetenschappelijk cachet aan iets geven

einer Sache einen wissenschaftlichen Anstrich geben [o. verleihen]

3. cachet (stempel, afdruk):

cachet

Siegel nt

ha·chee [hɑʃe] SUST. nt of m geen pl.

hachee

Haschee nt

ka·chel <kachel|s> [kɑxəl] SUST. f

kachel

Ofen m

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] V. intr.

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich dat. (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich dat. das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw acus. lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

la·cher <lacher|s> [lɑxər] SUST. m

de lachers op zijn hand hebben

die Lacher auf seiner Seite haben

coa·chen <coachte, h. gecoacht> [kotʃə(n)] V. trans.

coachen

trainieren

coachen

betreuen

zwak·jes [zwɑkjəs] ADJ.

zwakjes

(ziemlich) schwach

zwakjes gaf hij toe

kleinlaut gab er nach

hij glimlachte zwakjes

er lächelte matt

zwakjes protesteren

(nur) schwach protestieren

wacht·geld <wachtgeld|en> [wɑxtxɛlt] SUST. nt (bei Beamten)

wachtgeld

Pension f

wacht·post <wachtpost|en> [wɑxtpɔst] SUST. m

1. wachtpost (plaats):

wachtpost

Posten m

2. wachtpost (persoon):

wachtpost

Posten m

wachtpost

Wach(t)posten m

wachtpost

Wache f