neerlandés » alemán

wel1 <wel|len> [wɛl] SUST. f

1. wel (bron):

wel
Quelle f

2. wel (welput):

wel

wel2 [wɛl] SUST. nt geen pl. (het goede)

wel3 [wɛl] ADJ. pred. form. (gezond)

wel4 [wɛl] ADV.

2. wel (om een ontkenning tegen te spreken):

wel
wel
het is wél waar

7. wel (om bereidwilligheid uit te drukken):

wel

8. wel (ter geruststelling):

wel

10. wel (om een grote hoeveelheid aan te duiden):

wel

11. wel (minstens):

wel

13. wel (om nieuwsgierigheid uit te drukken):

wel
wel

wel5 [wɛl] INTERJ.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski