neerlandés » alemán

trek·ver·mo·gen <trekvermogen|s> [trɛkfərmoɣə(n)] SUST. nt

mee·bren·gen <bracht mee, h. meegebracht> [mebrɛŋə(n)] V. trans.

1. meebrengen (met zich brengen):

2. meebrengen (van nature vertonen):

weg·bren·gen <bracht weg, h. weggebracht> [wɛɣbrɛŋə(n)] V. trans.

2. wegbrengen (vergezellen):

groot·bren·gen <bracht groot, h. grootgebracht> [ɣrodbrɛŋə(n)] V. trans.

over·bren·gen <bracht over, h. overgebracht> [ovərbrɛŋə(n)] V. trans.

3. overbrengen (verklikken):

6. overbrengen (voortplanten):

7. overbrengen (vertalen):

trek·king <trekking|en> [trɛkɪŋ] SUST. f

1. trekking (het trekken, getrokken worden):

Ziehen nt

2. trekking (uitloting):

3. trekking (samentrekking van een spier):

trek·veer <trek|veren> [trɛkfer] SUST. f

trek·vo·gel <trekvogel|s> [trɛkfoɣəl] SUST. m (dier)

in·bren·gen <bracht in, h. ingebracht> [ɪmbrɛŋə(n)] V. trans.

1. inbrengen (naar binnen brengen):

2. inbrengen (inleggen):

3. inbrengen (afstaan voor de handelszaak):

4. inbrengen (meebrengen in een huwelijk):

om·bren·gen <bracht om, h. omgebracht> [ɔmbrɛŋə(n)] V. trans.

1. ombrengen (vermoorden):

2. ombrengen (rondbrengen):

3. ombrengen (tijd):

op·bren·gen <bracht op, h. opgebracht> [ɔbrɛŋə(n)] V. trans.

2. opbrengen (als gevangene ergens heen brengen):

5. opbrengen (bedekken met):

bij·bren·gen <bracht bij, h. bijgebracht> [bɛibrɛŋə(n)] V. trans.

1. bijbrengen (leren):

2. bijbrengen (weer tot bewustzijn brengen):

vol·bren·gen <volbracht, h. volbracht> [vɔlbrɛŋə(n)] V. trans.

1. volbrengen (ten einde toe uitvoeren):

schaffen coloq.

aan·bren·gen <bracht aan, h. aangebracht> [ambrɛŋə(n)] V. trans.

5. aanbrengen (meebrengen in het huwelijk):

stren·ge·len <strengelde, h. gestrengeld> [strɛŋələ(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski