Traducciones de „ruik“ en el diccionario neerlandés » alemán

ruk <ruk|ken> [rʏk] SUST. m

1. ruk (korte beweging):

ruk

Ruck m

ruk

Zug m

in één ruk

in einem Zug

met een ruk vloog hij overeind

mit einem Ruck kam er hoch

een ruk naar rechts pol.

ein Rechtsruck

2. ruk (windvlaag):

ruk

Ruck m

ruk

Windstoß m

3. ruk (afstand):

ruk

Stück nt

ruk

Strecke f

naar Amsterdam is nog een hele ruk

bis nach Amsterdam ist es noch eine ganze Weile

4. ruk (tijdsduur):

ruk

Weile f

ruk

Spanne f

in één ruk

in einem Zug

rui [rœy] SUST. m geen pl.

1. rui:

rui (van vogels)

Mauser f

rui (van vogels)

Mauserung f

rui (van zoogdieren)

Haarwechsel m

onze kanarie is aan de rui

unser Kanarienvogel ist in der Mauser

2. rui:

rui (ruitijd: van vogels)

Mauser f

rui (ruitijd: van vogels)

Mauserzeit f

rui (ruitijd: van zoogdieren)

Zeit f des Haarwechsels

de kippen zijn in de rui

die Hühner mausern (sich)

ruim¹ <ruim|en> [rœym] SUST. nt

1. ruim scheepv.:

ruim

Schiffsraum m

2. ruim form.:

ruim (luchtruim)

Weltraum m

ruim (boven een land)

Luftraum m

ruin <ruin|en, ruin|s> [rœyn] SUST. m

ruin

Wallach m

ruis <ruis|en> [rœys] SUST. m

1. ruis (ruisend geluid):

ruis

Rauschen nt

ruis

Geräusch nt

2. ruis coloq. (betekenisloos geklets):

ruis

Blabla nt kein pl. coloq.

ruif <ruiven> [rœyf] SUST. f

ruif

Raufe f

ruif

Futterkrippe f

ruig [rœyx] ADJ.

1. ruig:

ruig (stug aanvoelend)

rau

ruig (stof)

derb

ruig (mat)

rau

2. ruig:

ruig (harig)

buschig

ruig (harig)

zottig

ruig (met stoppels)

stoppelig

een ruige baard

ein Strubbelbart

ruig behaarde benen

stark behaarte Beine pl.

het ruige haar

das zottelige Haar

het ruige haar

das Zottelhaar

een ruige vacht

ein zotteliger Pelz

ruige wenkbrauwen

buschige Augenbrauen pl.

3. ruig:

ruig (ruw)

rau

ruig (ruw)

ruppig

ruig (onstuimig)

wild

de ruige bink

der Rabauke coloq.

een ruig feest

ein wüstes Fest

ruig omgaan met zijn spullen

mit seinen Sachen nicht sehr pfleglich umgehen

een ruige rijder

ein wilder Fahrer

ruige taal

derbe Sprache f

4. ruig:

ruig (met rijp bedekt)

mit Raureif

ruig (met schimmel bedekt)

schimmelig

de ruige vorst

der Raureif

ruig vriezen

reifen

5. ruig coloq. (prachtig):

ruig

super coloq.

ruig

fetzig argot

ruil <ruil|en> [rœyl] SUST. m

1. ruil:

ruil (het ruilen)

Tausch m

ruil (uitwisseling)

Austausch m

iets in ruil geven

etw (ein)tauschen

in ruil voor/tegen

im Tausch für/gegen +acus.

iets in ruil aanbieden

etw zum Tausch anbieten

nieuw in ruil voor oud

alt gegen neu

2. ruil (handeling van ruilen):

ruil

Tausch m

ruil

Tauschgeschäft nt

met iem een ruil aangaan

ein Tauschgeschäft mit jdm machen

een goede ruil doen

einen guten Tausch machen

ruit <ruit|en> [rœyt] SUST. f

1. ruit:

ruit (glazen plaat)

Scheibe f

ruit (glazen plaat)

Glasscheibe f

ruit (glazen plaat)

Fensterscheibe f

ruit (venster, raam)

Fenster nt

zijn eigen ruiten ingooien fig.

ein Eigentor schießen

een ruit inzetten

eine Scheibe einsetzen

2. ruit:

ruit (vierkant)

Quadrat nt

ruit (vierkant)

Karree nt

ruit (op schaak-, dambord)

Feld nt

Schotse ruiten

Schottenkaro nt

3. ruit:

ruit (vierhoek)

Raute f

ruit (vierhoek)

Rhombus m

ruit (op stoffen)

Karo nt

4. ruit (kaartspel):

ruit

Karo nt

buik <buik|en> [bœyk] SUST. m

buik

Bauch m

de buik van een fles/schip

der Bauch einer Flasche/eines Schiffes

op zijn buik (liggend)

bäuchlings

schrijf het maar op je buik fig. coloq.

darauf kannst du lange warten

zijn buik rammelt

ihm knurrt der Magen

zijn buik vasthouden van het lachen

sich dat. vor Lachen den Bauch halten

er de buik van vol hebben fig.

die Nase gestrichen voll davon haben

zijn buik vullen

sich dat. den Bauch vollschlagen

fuik <fuik|en> [fœyk] SUST. f

fuik

Reuse f

fuik (klein)

Bunge f

in de fuik lopen fig.

(jdm) in die Falle gehen

een fuik uitzetten

eine Reuse stellen

een fuik uitzetten fig.

jdm eine Falle stellen

duik <duik|en> [dœyk] SUST. m

1. duik:

duik (in het water)

Tauchen nt

duik (sprong met het hoofd omlaag)

Kopfsprung m

duik DEP.

Hechtsprung m

een duik in het verleden fig.

ein Ausflug in die Vergangenheit

een duik nemen

(unter)tauchen

2. duik (duikvlucht):

duik

Sturzflug m

huik <huik|en> [hœyk] SUST. f

de huik naar de wind hangen

sein Mäntelchen nach dem Wind hängen pey.

luik <luik|en> [lœyk] SUST. nt

1. luik (schot om een opening te sluiten):

luik

Lukendeckel m

2. luik (opening in een vloer):

luik

Luke f

3. luik (raam):

luik

Laden m

luik

Fensterladen m

4. luik (een tochtscherm, schilderij):

luik

Flügel m

Luik [lœyk] SUST. nt geen pl.

Luik

Lüttich nt

puik <puike, puiker, puikst> [pœyk] ADJ.

1. puik (van goede kwaliteit):

puik

feinst

puike haring

feinster Hering

2. puik (voortreffelijk):

puik

prima

er puik uitzien

prima aussehen