neerlandés » alemán

op·fok·ken <fokte op, h. opgefokt> [ɔpfɔkə(n)] V. trans.

2. opfokken (opvoeren):

3. opfokken (opjutten):

op·slok·ken <slokte op, h. opgeslokt> [ɔpslɔkə(n)] V. trans.

stok·ken <stokte, i. gestokt> [stɔkə(n)] V. intr.

half·stok [hɑlfstɔk] ADV.

ge·trok·ken V.

getrokken volt. deelw. van trekken¹, trekken²

Véase también: trekken , trekken

aan·sjok·ken <sjokte aan, i. aangesjokt> [anʃɔkə(n)] V. intr.

ge·schrok·ken V.

geschrokken volt. deelw. van schrikken¹, schrikken², schrikken³

Véase también: schrikken , schrikken , schrikken

schrik·ken2 <schrikte, i. geschrikt> [sxrɪkə(n)] V. intr.

1. schrikken (met een schok van zijn plaats gaan):

2. schrikken (plotseling afgekoeld worden):

schrik·ken1 <schrikte, h. geschrikt> [sxrɪkə(n)] V. trans.

1. schrikken (plotseling afkoelen):

2. schrikken (plotseling in kokend water brengen):

gist·vlok·ken [ɣɪstflɔkə(n)] SUST. pl.

ge·tok·kel [ɣətɔkəl] SUST. nt geen pl.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski