neerlandés » alemán

Traducciones de „geënt“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

geest: sustantivo
gent: sustantivo
re·gent: sustantivo
ce·ment: sustantivo
de·cent: adjetivo y adverbio
de·ment: adjetivo y adverbio
geeuw: sustantivo
agent: sustantivo
Drent: sustantivo
krent: sustantivo
prent: sustantivo
gees·tig: adjetivo y adverbio
ge·ëerd: adjetivo y adverbio
ur·gent: adjetivo y adverbio
gê·nant: adjetivo y adverbio
ab·sent: adjetivo y adverbio
ac·cent: sustantivo
at·tent: adjetivo y adverbio
do·cent: sustantivo
la·tent: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: gent , geest , dement , decent , cement , regent , prent , krent , Drent , agent , geeuw , geestig , patent , moment , latent , docent , attent , accent , absent , gênant , urgent y/e geëerd

geest <geest|en> [ɣest] SUST. m

1. geest (zetel van verstand, bewustzijn, wil):

Geist m

de geest geven fig.

den [o. seinen] Geist aufgeben

in de geest was hij bij zijn familie

im Geiste war er bei seiner Familie

een scherpe geest

ein scharfer Verstand

voor de geest blijven

nicht aus dem Sinn gehen

iets voor de geest halen

sich dat. etw vergegenwärtigen

voedsel voor [o. van ] de geest

geistige Nahrung f

de geest is gewillig, maar het vlees is zwak provb.

der Geist ist willig, aber das Fleisch ist schwach

2. geest (aard, karakter):

Geist m

Wesen nt

een onafhankelijke geest

ein eigenständiger Charakter

3. geest (bezielende kracht):

Geist m

er heerst een goede geest in het team

es herrscht ein guter Teamgeist

de Heilige Geest

der Heilige Geist

de geest krijgen ook fig.

vom Heiligen Geist erleuchtet werden

de geest van de tijd

een boek vol geest en oorspronkelijkheid

ein sehr geistreiches und originelles Buch

4. geest (meningen, denkwijzen):

Geist m

Sinn m

in iems geest handelen

in jds Sinn(e) handeln

dit stuk is in de geest van Vondel geschreven

durch dieses Werk weht der Geist von Vondel

5. geest (wezen van hogere orde; verschijning):

Geist m

6. geest (geleerde):

Geist m

Gelehrte(r) f(m)

een grote geest

ein großer Geist

hoe groter geest, hoe groter beest provb.

je gelehrter, je verkehrter provb.

7. geest (hoge zandgrond):

Geest f al. norte

zij zei iets in de geest van: …

sie sagte etw im Sinne von …

gent <gent|en> [ɣɛnt] SUST. m

gent

re·gent¹ <regent|en> [rəɣɛnt] SUST. m

1. regent (rijksbestuur):

Regent m

2. regent:

Leiter m

regent (liefdadigheidsinstelling)

Regent m

3. regent (in België: leraar, lerares):

≈ Mittelschullehrer m

ce·ment [səmɛnt] SUST. nt of m geen pl.

Zement m

cement aanmaken

Zement anrühren

snelverhardend cement

schnellbindender Zement

de·cent <decente, decenter, decentst> [desɛnt] ADJ.

de·ment <demente, dementer, dementst> [demɛnt] ADJ.

een demente grijsaard

ein seniler Greis

geeuw <geeuw|en> [ɣew] SUST. m

Gähnen nt

agent <agent|en> [aɣɛnt] SUST. m

1. agent (politieagent):

2. agent (vertegenwoordiger):

de agent van een bank

der Filialleiter einer Bank

een agent van een verzekeringsmaatschappij

ein Vertreter einer Versicherungsgesellschaft

3. agent (iem in diplomatieke, politieke dienst):

Agent m

de geheim agent

der Geheimagent

Drent <Drent|en> [drɛnt] SUST. m

Einwohner m von Drente

krent¹ <krent|en> [krɛnt] SUST. f

1. krent (gedroogde druif):

de krenten uit de pap pikken

sich dat. die Rosinen aus dem Kuchen herauspicken

2. krent (zitvlak):

Hintern m

op zijn krent zitten

auf der faulen Haut liegen

3. krent ((koorts)uitslag):

Grind m

prent <prent|en> [prɛnt] SUST. f

prent (afbeelding)

Bild nt

prent (gravure)

Stich m

gees·tig <geestige, geestiger, geestigst> [ɣestəx] ADJ.

geestig (vol humor)

geestig (vol humor)

wat ben je weer geestig! irón.

das findest du wohl witzig!

een geestige inval

ein witziger Einfall

een geestige mop

ein geistreicher Witz

de geestige woordspeling

ge·ëerd [ɣəert] ADJ.

uw geëerd schrijven van 10 mei jl.

Ihr wertes Schreiben vom 10. Mai d. J. form.

ur·gent <urgente, urgenter, urgentst> [ʏrɣɛnt] ADJ.

urgent (minder vaak)

voor urgente gevallen

für dringende Fälle

gê·nant [ʒənɑnt] ADJ.

ab·sent [ɑpsɛnt] ADJ.

de absenten aantekenen

die Abwesenden notieren

ac·cent <accent|en> [ɑksɛnt] SUST. nt

Akzent m

het accent van het beleid fig.

der Schwerpunkt der Politik

sterk het accent op iets leggen fig.

einen starken Akzent auf etw acus. legen

Frans met een Spaans accent

Französisch mit spanischem Akzent

het accent verleggen fig.

den Schwerpunkt verlagern

een woord met wisselend accent

ein Wort mit schwankender Betonung

at·tent <attente, attenter, attentst> [ɑtɛnt] ADJ.

do·cent <docent|en> [dosɛnt] SUST. m

docent onderw.

Lehrer m

docent univ.

Dozent m

de docent Duits

der Deutschlehrer

iem voor docent opleiden

jdn zum Lehrer ausbilden

de (gezamenlijke) docenten

die Lehrerschaft

de (gezamenlijke) docenten

die Dozentenschaft

la·tent [latɛnt] ADJ.

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski