Traducciones de „broAD“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

brood <broden> [brot] SUST. nt

1. brood (voedsel):

brood

Brot nt

daar is geen droog brood mee te verdienen

damit kann man sich dat. nicht die Butter aufs Brot verdienen

brood op de plank hebben fig.

(s)ein gutes Auskommen haben

geen brood op de plank hebben coloq.

nichts zu beißen haben

dat krijg ik alle dagen op mijn brood fig.

das bekomme ich täglich aufs Butterbrot geschmiert

de snee brood

die Scheibe Brot

de snee brood

die Brotscheibe

voor iem het brood uit de mond sparen

sich dat. für jdn das Brot vom Munde absparen

iem het brood uit de mond stoten fig.

jdn um Lohn und Brot bringen

wiens brood men eet, diens woord men spreekt provb.

wes Brot ich ess, des Lied ich sing

2. brood (kost, levensonderhoud):

brood

Brot nt

zijn brood verdienen

(sich dat. ) sein Brot verdienen

daar zit (geen) brood in

damit kann man sich dat. sein Brot (nicht) verdienen

3. brood (hoeveelheid stof in een bepaalde vorm):

brood

Klumpen m

een brood klei

ein Klumpen Modellierton

broek <broek|en> [bruk] SUST. f

broek

Hose f

iem achter de broek zitten fig.

jdm Beine machen

dat zal ze dun door hun broek lopen fig.

das geht in die Hose

die vrouw heeft de broek aan [o. draagt de broek] fig.

diese Frau hat die Hosen an

het in zijn broek doen van angst

vor Angst in die Hosen machen

een leren/linnen broek

eine Leder-/Leinenhose

iem voor de broek geven

jdm den Hosenboden stramm ziehen

een proces aan zijn broek krijgen

einen Prozess angehängt bekommen

broer <broer|s> [brur] SUST. m

broer

Bruder m

broer en zus

das Geschwisterpaar

broers en zussen

die Geschwister

brons [brɔns] SUST. nt geen pl.

brons

Bronze f

broom [brom] SUST. nt geen pl. scheik.

broom

Brom nt

broos <broze, brozer, broost> [bros] ADJ.

1. broos:

broos (breekbaar)

brüchig

broos (breekbaar)

zerbrechlich

broos (metaal, glas)

spröde

broze eierschalen

zerbrechliche Eierschalen

2. broos:

broos (zwak, vergankelijk)

zart

broos (stem)

brüchig

broos (stem)

spröde

broos (gezondheid)

schwach

broos (gezondheid)

zart

broos (oud iem)

zerbrechlich

het broos geluk (wisselvallig)

das zerbrechliche Glück

het broos geluk (pril, teer)

das zarte Glück

bron <bron|nen> [brɔn] SUST. f

1. bron:

bron (opwellend water)

Quelle f

bron (aangelegd)

Brunnen m

bron (aangelegd)

Quell m

bron (aangelegd)

Born m form.

water aan [o. uit ] de bron putten

Wasser am [o. vom] Brunnen holen

geneeskrachtige bron

Heilquelle f

2. bron (oorsprong van iets):

bron

Quelle f

naar wij uit goede bron vernemen

wie aus zuverlässiger Quelle verlautet

die bron is opgedroogd

diese Quelle ist versiegt

een bron van inkomsten

eine Einnahmequelle

een bron van inkomsten (als levensonderhoud)

eine Erwerbsquelle

de bron van alle kwaad

die Wurzel allen Übels

uit welingelichte bron

aus gut unterrichteter Quelle

brok <brok|ken> [brɔk] SUST. nt of m of f

1. brok:

brok (afgebroken stuk)

Brocken m

brok (hap, beet)

Bissen m

een brok brood

ein Bissen Brot

met een brok in de keel fig.

mit zugeschnürter Kehle

een brok in de keel krijgen [o. hebben] fig.

einen Kloß im Hals haben

brokken maken (iets breken)

Bruch machen

brokken maken (met voertuig)

Schrott produzieren

brokken maken fig.

Porzellan zerschlagen

nu zitten ze met de brokken

nun haben sie die Bescherung

2. brok (een zekere hoeveelheid):

brok

Brocken m

brok

Stück nt

brok fig.

Schuss m

één brok zenuwen

ein Nervenbündel

één brok ellende (persoon)

ein Häufchen Elend

één brok ellende (toestand)

graue(s) Elend nt

een brok ideologie

ein Schuss Ideologie

bros <brosse, brosser, meest bros> [brɔs] ADJ.

1. bros:

bros (breekbaar)

brüchig

bros (glas, metaal)

spröde

gegoten ijzer is bros

gegossenes Eisen ist spröde

2. bros:

bros (brokkelend)

bröck(e)lig

bros (brokkelend)

mürbe

bros (knapperig)

knusp(e)rig

brosse beschuit

knusp(e)riger Zwieback

broe·den <broedde, h. gebroed> [brudə(n)] V. intr.

broeden

brüten

hij zit op iets te broeden

er brütet über etw dat.

broe·der <broeder|s> [brudər] SUST. m

1. broeder (broer, medemens) ook rel.:

broeder

Bruder m

ben ik mijn broeders hoeder?

bin ich meines Bruders Hüter?

mijn oudste broeder (van twee)

mein älterer Bruder

mijn oudste broeder (van meer dan twee)

mein ältester Bruder

't is een zwakke broeder

er ist kein großes Licht

2. broeder (verpleger):

broeder

Pfleger m

brood·je <broodje|s> [brocə] SUST. nt

broodje

Brötchen nt al. s. austr.

broodje

Semmel f

een broodje (met) kaas/ham

ein Käse-/Schinkenbrötchen

als warme broodjes de deur uitvliegen

weggehen wie warme Semmeln

zoete broodjes bakken fig. (inbinden)

kleine Brötchen backen

zoete broodjes bakken (vleien)

sich anbiedern

bri·ga·de <brigade|s> [briɣadə] SUST. f

1. brigade mil.:

brigade

Brigade f

2. brigade (groep met een opdracht, doel):

brigade

Mannschaft f

up·load <upload|s> SUST. m

upload

Upload m

bro·che <broche|s> [brɔʃ] SUST. f

broche

Brosche f

broche (langwerpig)

Schmucknadel f

broche (langwerpig)

Anstecknadel f

bra·den¹ <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] V. trans.

braden

braten

braden

brutzeln coloq.