neerlandés » alemán

por·ren2 <porde, h. gepord> [pɔrə(n)] V. intr. (poken)

spo·ren <spoorde, h. gespoord> [sporə(n)] V. intr.

1. sporen (in eenzelfde spoor lopen):

2. sporen (per spoor reizen):

vo·ren [vorə(n)] ADV.

2. voren (eerder):

vorn(e)
von vorn(e)

bo·ren1 <boorde, h. geboord> [borə(n)] V. intr.

1. boren (met een boor werken):

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

3. boren (zich hoog verheffen):

4. boren (geluiden, licht, de blik):

no·ren [norə(n)] SUST. pl.

po·ke·ren <pokerde, h. gepokerd> [pokərə(n)] V. intr.

po·ne·ren <poneerde, h. geponeerd> [ponerə(n)] V. trans.

po·se·ren <poseerde, h. geposeerd> [pozerə(n)] V. intr.

po·reus <poreuze, poreuzer, poreust> [porøs] ADJ.

smo·ren1 <smoorde, i. gesmoord> [smorə(n)] V. intr.

ivo·ren [ivorə(n)] ADJ.

sco·ren <scoorde, h. gescoord> [skorə(n)] V. trans.

2. scoren (heroïne gebruiken):

por·to <porto|'s, por|ti> [pɔrto] SUST. nt of m

po·rie <po|riën> [pori] SUST. f

por·no [pɔrno] SUST. f geen pl.

por·fier [pɔrfir] SUST. nt geen pl.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski