neerlandés » alemán

brun·chen <brunchte, h. gebruncht> [brʏnʃə(n)] V. intr.

be·ten V.

beten 3. pers. pl. imperf. van bijten¹, bijten²

Véase también: bijten , bijten

bij·ten1 <beet, h. gebeten> [bɛitə(n)] V. trans.

1. bijten (door bijten in een toestand brengen):

2. bijten (kortaf zeggen):

be·ta·len1 <betaalde, h. betaald> [bətalə(n)] V. trans.

2. betalen (vergelden):

be·te·ren1 <beterde zich, h. zich gebeterd> [betərə(n)] V. wk ww

beteren zich beteren:

be·tij·en [bətɛiə(n)] V. alleen inf.

be·to·gen1 <betoogde, h. betoogd> [bətoɣə(n)] V. intr. (demonstreren)

toe·la·chen <lachte toe, h. toegelachen> [tulɑxə(n)] V. trans.

1. toelachen (lachend aankijken):

zulachen +dat.
anlachen +acus.

2. toelachen form. (gunstig gestemd zijn):

gewogen sein +dat.

uit·la·chen2 <lachte uit, h. uitgelachen> [œytlɑxə(n)] V. trans. (bespotten)

af·la·chen <lachte af, h. afgelachen> [ɑflɑxə(n)] V. intr.

spee·chen <speechte, h. gespeecht> [spiːtʃə(n)] V. intr.

toe·jui·chen <juichte toe, h. toegejuicht> [tujœyxə(n)] V. trans.

1. toejuichen (juichend toeroepen):

2. toejuichen (goedkeuren):

be·taal·cheque <betaalcheque|s> [bətalʃɛk] SUST. m

be·ter1 [betər] ADJ.

2. beter (genezen):

be·ton [bətɔn] SUST. nt geen pl.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski