Traducciones de „stenge“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈStren·ge <Strenge> [ˈʃtrɛŋə] SUST. f kein pl.

1. Strenge:

Strenge (Härte)

strengheid

Strenge (Härte)

gestrengheid

Strenge fig. a.

barheid

Strenge fig. a. (Unnachsichtigkeit)

hardheid

Strenge walten lassen [o. üben ] elev.

streng zijn [o. optreden]

2. Strenge (Schärfe):

Strenge

scherpte

Strenge

sterke smaak [o. geur]

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] V. intr.

1. steigen:

steigen (sich aufwärtsbewegen)

stijgen

steigen (besteigen, klettern)

klimmen

auf einen Baum steigen

in een boom klimmen

auf einen Berg steigen

een berg bestijgen [o. beklimmen]

auf einen Berg steigen

de hoogte ingaan

einen Drachen steigen lassen

een vlieger oplaten

ein Geruch stieg ihm in die Nase

een geur drong [o. kwam] in zijn neus

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

toenemen

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

rijzen

auf 20 Grad steigen

oplopen tot 20 graden

im Steigen sein

stijgende zijn

im Steigen sein

in stijgende lijn gaan

aufwärtssteigen

omhooggaan

aufwärtssteigen

stijgen

um ein Prozent steigen

(met) één procent stijgen

vom Turm steigen

van de toren naar beneden komen

2. steigen:

steigen (aufsteigen)

stappen

steigen (einsteigen)

instappen

steigen (aussteigen)

uitstappen

aufs Fahrrad steigen

op de fiets stappen

aufs Pferd steigen

het paard bestijgen

aufs Pferd steigen

opzitten

aus dem Auto steigen

uit de auto stappen

in den Bus steigen

in de bus stappen

in den Keller steigen

de kelder ingaan

ins Bett steigen coloq.

naar bed gaan

3. steigen coloq. (stattfinden):

steigen

plaatsvinden

steigen

gebeuren

eine Fete steigen lassen

een feestje bouwen

4. steigen (Pferde):

steigen

steigeren

ˈStei·ge <Steige, Steigen> [ˈʃt͜aigə] SUST. f

1. Steige (steile Straße):

Steige regio. al. s. austr.

steile weg

Steige regio. al. s. austr.

steil (berg)pad

2. Steige (für Gemüse und Obst):

Steige al. s. austr.

kist(je)

Steige al. s. austr.

krat nt

3. Steige (Stall, Schuppen, Käfig):

Steige al. s. austr.

hok nt

ˈStan·ge <Stange, Stangen> [ˈʃtaŋə] SUST. f

1. Stange (Stab):

Stange

stang

Stange

staak

Stange

stok

Stange

steng

bei der Stange bleiben coloq.

volhouden

jdn bei der Stange halten fig.

iem warm voor iets houden

jdn bei der Stange halten fig.

iem achter zich scharen

jdm die Stange halten fig.

achter iem (blijven) staan

von der Stange coloq. fig.

doorsnee-

von der Stange coloq. fig.

eenvoudig

ein Anzug von der Stange coloq. fig.

een confectiepak

2. Stange (Barren):

Stange

staaf

Stange

pijpje

Stange

stok

eine ganze Stange coloq. (Menge)

een hele hoop

eine ganze Stange coloq. (Menge)

heel wat

eine (hübsche [o. schöne] [o. ordentliche]) Stange Geld coloq.

een (hele) hoop geld

eine (hübsche [o. schöne] [o. ordentliche]) Stange Geld coloq.

een bom duiten

eine Stange Gold

een staaf goud

eine Stange Lack/Zimt

een pijpje lak/kaneel

ein paar Stangen Spargel

een paar asperges

3. Stange (Zigaretten):

Stange

slof

4. Stange (von Gardinen):

Stange

roede

5. Stange (Kletterstange):

Stange

klimstok

ˈMen·ge <Menge, Mengen> [ˈmɛŋə] SUST. f

1. Menge (bestimmte Anzahl):

Menge

hoeveelheid

Menge

kwantiteit

Menge

kwantum nt

eine begrenzte Menge

een beperkte hoeveelheid

2. Menge (große Anzahl):

Menge

massa

Menge

hoop

die Menge muss es bringen

de massa [o. grote omzet] moet het doen

er hat Bücher in rauen Mengen coloq.

hij heeft een ontzettende hoop [o. ontzaglijk veel] boeken

er hat Bücher in rauen Mengen coloq.

hij heeft boeken bij de vleet

jede Menge Hobbys coloq.

een heleboel hobby's

jede Menge Fleisch coloq.

vlees zoveel men wil

er weiß eine Menge coloq.

hij weet heel veel [o. een boel]

3. Menge (Menschenmenge):

Menge

(mensen)menigte

4. Menge MAT.:

Menge

verzameling