Traducciones de „spatie“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈspa·ßig [ˈʃpaːsɪç] ADJ.

spaßig

grappig

spaßig

lollig

Spa·ˈlier <Spaliers, Spaliere> [ʃpaˈliːɐ̯] SUST. nt

1. Spalier (Gittergestell für Kletterpflanzen etc.):

Spalier

spalier nt

Spalier

latwerk nt

2. Spalier (Gasse aus Menschen):

Spalier

haag

Spalier

dubbele rij

Spalier

erehaag

ein Spalier bilden

zich in twee rijen opstellen

ein Spalier bilden

een erehaag vormen

Spalier stehen

zich in twee rijen opstellen

Spalier stehen

een erehaag vormen

ˈSpa·ni·en <Spaniens> [ˈʃpani̯ən] SUST. nt kein pl.

Spanien

Spanje nt

ˈSpa·ni·er(in) <Spaniers, Spanier> [ˈʃpaːni̯ɐ] SUST. m(f)

Spanier(in)

Spanjaard(Spaanse) m (f)

ˈspal·ten¹ [ˈʃpaltn̩] V. trans. irreg.

1. spalten:

spalten (zerteilen)

splijten

spalten (zerteilen)

kloven

spalten (zerteilen)

klieven

spalten (der Länge nach reißen)

scheuren

eine gespaltene Lippe

een gespleten lip

eine gespaltene Lippe

een hazenlip

2. spalten (trennen):

spalten

verdelen

spalten

scheiden

3. spalten:

spalten FÍS.

splijten

spalten FÍS.

splitsen

spalten QUÍM.

kraken

ˈspan·nen¹ [ˈʃpanən] V. intr.

1. spannen:

spannen

spannen

spannen

strak zitten

spannen

drukken

spannen

knellen

2. spannen coloq.:

spannen

met spanning volgen

spannen

loeren

spannen

gluren

Spatz <Spatzes, Spatzen> [ʃpa͜ts ] SUST. m

1. Spatz ZOOL.:

Spatz

mus

mit Kanonen auf Spatzen schießen fig. provb.

met een kanon op een vlieg schieten

mit Kanonen auf Spatzen schießen fig. provb.

kracht verspillen

die Spatzen pfeifen es von den [o. allen ] Dächern coloq. provb.

het wordt al van de daken geschreeuwd [o. verkondigd]

ein frecher Spatz fig.

een brutaaltje

ein frecher Spatz fig.

een brutaal jong

essen wie ein Spatz coloq.

eten als een vogeltje

schimpfen wie ein Spatz

opgewonden schelden

2. Spatz coloq.:

Spatz

vogeltje nt

Spatz (schmächtiges Kind)

tenger kind nt

besser [o. lieber] einen Spatz in der Hand als eine Taube auf dem Dach(e) provb.

beter één vogel in de hand dan tien in de lucht

besser [o. lieber] einen Spatz in der Hand als eine Taube auf dem Dach(e) provb.

beter een half ei dan een lege dop

ˈSpa·ten <Spatens, Spaten> [ˈʃpaːtn̩] SUST. m

Spaten

spade

Spaten

schop

ˈspä·ter [ˈʃpɛːtɐ] ADJ.

später (zeitlich danach)

later

später (zeitlich danach)

straks

später (in der Zukunft)

nakomend

jdn auf später vertrösten

iem aan het lijntje houden

bis später!

tot straks!

früher oder später

vroeg of laat

spann [ʃpan] V.

spann 3. pers sing. imperf. von spinnen¹, spinnen²

Véase también: spinnen , spinnen

ˈspin·nen² <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] V. intr.

1. spinnen (planen):

spinnen

beramen

an einer Intrige spinnen

een intrige beramen

2. spinnen coloq. (nicht bei Trost sein):

spinnen

fantaseren

spinnen

bazelen

spinnen

malen

spinnen

zwammen

du spinnst ja!

je bent gek [o. niet goed snik] !

ˈspin·nen¹ <spann, gesponnen> [ˈʃpɪnən] V. trans.

1. spinnen (am Spinnrad):

spinnen

spinnen

(k)einen guten Faden miteinander spinnen

(niet) goed met elkaar overweg kunnen

(s)ein Garn spinnen fig.

sterke verhalen vertellen

(ein) Seemannsgarn spinnen fig.

(sterke) zeemansverhalen ten beste geven [o. opdissen]

dabei [o. damit] ist keine Seide zu spinnen fig.

daar zul je geen zij(de) bij spinnen

2. spinnen (ausdenken):

spinnen

beramen

spinnen

smeden

spinnen

uitdenken

Gedanken spinnen

piekeren

Gedanken spinnen

peinzen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intriges beramen

Intrigen [o. Ränke ] spinnen

intrigeren

Lügen spinnen

leugens verzinnen

ˈspa·ren² [ˈʃpaːrən] V. trans.

1. sparen:

sparen

sparen

2. sparen (einsparen):

sparen

zuinig zijn (met)

sparen

ontzien

sparen

zuinig omspringen (met)

ˈSpal·te <Spalte, Spalten> [ˈʃpaltə] SUST. f

1. Spalte (Öffnung):

Spalte

spleet

Spalte

scheur

Spalte

kloof

2. Spalte:

Spalte TIPOGR., MEDIA, EDIT.

kolom

drei Spalten einnehmen

drie kolommen beslaan [o. vullen]

jdm seine Spalten öffnen

zijn kolommen voor iem openen [o. openstellen]

3. Spalte austr. (von einer Frucht, Obststück):

Spalte

partje nt

Spalte

stukje nt

ˈSpan·ge <Spange, Spangen> [ˈʃpaŋə] SUST. f

1. Spange (Haarspange):

Spange

(haar)speldje

2. Spange (Schnalle):

Spange

gesp

Spange

spang

3. Spange (Riemen am Schuh):

Spange

schoenriempje

4. Spange (Armband):

Spange

armband

5. Spange (woran Orden hängen):

Spange

speld

6. Spange (Zahnspange):

Spange

beugel

7. Spange coloq. (Handschelle):

Spange

handboei

ˈSpan·ne <Spanne, Spannen> [ˈʃpanə] SUST. f

1. Spanne (Zeitspanne):

Spanne

span(ne)

Spanne

(korte) tijd(ruimte)

eine Spanne Zeit

een (bepaalde) tijd

2. Spanne (altes Längenmaß):

Spanne

span

Spanne

handbreedte

Spanne selten

afstand

3. Spanne ECON. (Gewinnspanne):

Spanne

(winst)marge

Spanne

verschil nt

ˈSpar·te <Sparte, Sparten> [ˈʃpartə] SUST. f

1. Sparte:

Sparte (Spezialbereich der Wissenschaft, eines Betriebs)

afdeling

Sparte (Spezialbereich der Wissenschaft, eines Betriebs)

tak

Sparte (Branche)

branche

Sparte (Branche)

sector

Sparte (Branche)

discipline

die Sparte Hockey

de hockeyafdeling

die Sparte Hockey

de discipline hockey

2. Sparte (Rubrik):

Sparte

rubriek

Sparte

kolom

ˈspa·ßen [ˈʃpaːsn̩] V. intr. (meistens bei Verneinungen)

spaßen

schertsen

spaßen

gekscheren

damit ist nicht zu spaßen

daarmee valt niet te spotten

du spaßest wohl!

je houdt me toch niet voor de gek?