alemán » neerlandés

Traducciones de „notarissen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

no·ˈta·risch: adjetivo y adverbio
no·ta·ri·ˈell: adjetivo y adverbio
ge·ˈris·sen: adjetivo y adverbio
zer·ˈris·sen: adjetivo y adverbio
ˈab·ge·ris·sen: adjetivo y adverbio
ˈVor·wis·sen: sustantivo
ˈfest·um·ris·sen: adjetivo y adverbio
ˈhin·ge·ris·sen: adjetivo y adverbio
ˈNot·arzt·wa·gen: sustantivo
No·ta·ti·ˈon: sustantivo
ge·ˈbis·sen: verbo
Ge·ˈwis·sen: sustantivo
be·ˈflis·sen: adjetivo y adverbio
ver·ˈmis·sen: verbo transitivo
ver·ˈbis·sen: adjetivo y adverbio
be·ˈschis·sen: adjetivo y adverbio
ˈBuch·wis·sen: sustantivo
ˈFach·wis·sen: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: notarisch , Vorwissen , abgerissen , zerrissen , gerissen , notariell , festumrissen , hingerissen , fest umrissen , Fachwissen , Buchwissen , beschissen , verbissen , vermissen , beflissen , Gewissen , gebissen , Notation y/e Notarztwagen

no·ˈta·risch [noˈtaːrɪʃ] ADJ.

no·ta·ri·ˈell [notaˈri̯ɛl] ADJ.

ge·ˈris·sen¹ [gəˈrɪsn̩] ADJ. coloq. fig. (schlau)

zer·ˈris·sen [ ͜tsɛɐ̯ˈrɪsn̩] ADJ.

1. zerrissen:

kapot

2. zerrissen fig.:

innerlich zerrissen

innerlijk verscheurd [o. verdeeld]

ˈab·ge·ris·sen ADJ.

1. abgerissen:

abgerissen (heruntergekommen)

abgerissen (zerlumpt)

abgerissen aussehen

er haveloos uitzien

2. abgerissen (unzusammenhängend):

abgerissene Fetzen

ˈVor·wis·sen SUST. nt coloq.

ˈfest·um·ris·sen, ˈfest um·ris·sen ADJ.

festumrissen → fest

Véase también: fest , fest

fest² [fɛst] ADV. coloq.

fest (sicher, entschlossen)

fest (kräftig)

goed

fest (kräftig)

flink

immer fest(e)!

vooruit, erop los!

fest¹ [fɛst] ADJ.

1. fest:

fest (nicht locker)

vast

fest (hart, stabil)

fest (hart, stabil)

flink

fest (hart, stabil)

fest auf den Beinen sein [o. stehen]

stevig op zijn benen staan

feste Form(en) [o. Gestalt ] annehmen

vaste vormen aannemen

er gehört unter eine feste Hand

hij heeft een strenge hand nodig

ein fester Händedruck

een stevige [o. krachtige] handdruk

die Tür fest schließen

de deur goed [o. krachtig] sluiten

mit festem Schritt

festen Schrittes

feste Schuhe

stevige schoenen

steif und fest

bij hoog en bij laag

eine fest verwurzelte Eiche/Idee

een vastgewortelde eik/vastgeworteld idee

2. fest:

fest (dauernd)

vast

fest (konstant)

fest (dauerhaft)

fest (dauerhaft)

irgendwo fest ansässig sein

ergens een vast verblijf hebben

eine feste Anstellung

een vaste [o. definitieve] aanstelling [o. benoeming]

fest besoldet

met een vaste bezoldiging

ein fester Charakter

een standvastig karakter

fest entschlossen sein

vastbesloten zijn

eine feste Freundschaft

een vaste [o. hechte] vriendschap

fest gefügt sein

gevestigd [o. onwrikbaar] [o. onwankelbaar] zijn

eine fest gefügte Ordnung

een gevestigde orde

fest gegründet elev.

op vaste grond rustend

fest gegründet elev.

vast gefundeerd

eine fest gegründete Überzeugung elev.

een gefundeerde [o. onwrikbare] overtuiging

feste Gelder

feste Gelder

deposito met vaste termijn

fest umrissen

fest umrissen

nauwkeurig (bepaald)

fest umrissen

duidelijk afgegrensd

etw fest verabreden

iets definitief afspreken

ein festes Vertrauen

een vast [o. onwankelbaar] vertrouwen

einen festen Wohnsitz haben

een vast verblijf hebben

ˈhin·ge·ris·sen [ˈhɪngərɪsn̩] ADJ.

hingerissen

hingerissen

ˈNot·arzt·wa·gen SUST. m

Notarztwagen

ambulance met arts aan boord

No·ta·ti·ˈon <Notation, Notationen> [notaˈ͜tsi̯oːn] SUST. f

ge·ˈbis·sen [gəˈbɪsn̩] V.

gebissen part. pas. von beißen¹, beißen²

Véase también: beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] V. v. refl.

niet bij elkaar passen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] V. trans. irreg.

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

Ge·ˈwis·sen <Gewissens, Gewissen> [gəˈvɪsn̩] SUST. nt

geweten nt

etw/jdn auf dem Gewissen haben

iets/iem op zijn geweten hebben

jdm etw aufs Gewissen binden

iem iets op het hart drukken

guten [o. ruhigen ] Gewissens

met een gerust geweten

jdm ins Gewissen reden

op iems gemoed werken

jdm ins Gewissen reden

er bij iem op hameren

mit gutem/schlechtem Gewissen

met een goed/slecht geweten

nach bestem Wissen und Gewissen

naar eer en geweten

vor seinem Gewissen bestehen

met zijn geweten in het reine zijn

ihm schlug das Gewissen elev.

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen elev.

hij had een slecht geweten

ein gutes Gewissen ist ein sanftes Ruhekissen provb.

een goed geweten is het zachtste kussen

be·ˈflis·sen¹ [bəˈflɪsn̩] ADJ. elev.

ver·ˈmis·sen V. trans.

1. vermissen:

vermissen (das Fehlen bemerken)

vermissen (jds Abwesenheit feststellen)

2. vermissen (jds Abwesenheit bedauern, das Fehlen von etw bedauern):

ver·ˈbis·sen [fɛɐ̯ˈbɪsn̩] ADJ.

1. verbissen (verkrampft):

2. verbissen (hartnäckig):

taai

3. verbissen coloq.:

verbissen (borniert)

verbissen (pedantisch)

verbissen (pedantisch)

be·ˈschis·sen ADJ. vulg.

rot

klote-

ˈBuch·wis·sen SUST. nt

ˈFach·wis·sen SUST. nt

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski