Traducciones de „bäslein“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈRös·lein <Rösleins, Röslein> [ˈrøːsl͜ain] SUST. nt elev.

Röslein

roosje nt

ˈbas·teln¹ [ˈbastl̩n] V. trans.

basteln

knutselen

al·ˈlein¹ [aˈl͜ain] ADJ. nur pred.

allein (unbegleitet)

alleen

allein (ohne andere)

op zijn eentje

allein (ohne Hilfe)

zonder hulp

allein auf weiter Flur sein (einsam)

eenzaam en verlaten zijn

ein allein stehender älterer Herr

een alleenstaande [o. ongehuwde] heer op leeftijd

ein allein stehendes Haus (isoliert)

een alleenstaand [o. eenzaam] huis(je)

etw von allein wissen coloq.

iets uit zichzelf weten

die Krankheit ist von allein weggegangen

de ziekte is vanzelf verdwenen

ˈDa·sein <Daseins> SUST. nt kein pl.

1. Dasein (Existenz):

Dasein

bestaan nt

Dasein

existentie

das Dasein Gottes

het bestaan van God

2. Dasein (Leben):

Dasein

bestaan nt

Dasein

leven nt

ins Dasein treten

ter wereld komen

etw ins Dasein rufen

iets in het leven roepen

der Kampf ums Dasein

de strijd om het bestaan

3. Dasein (Anwesenheit):

Dasein

aanwezigheid

sein bloßes Dasein beruhigte alle

alleen al zijn aanwezigheid stelde iedereen gerust

Bas·ˈsin <Bassins, Bassins> [baˈsɛ̃ː] SUST. nt

Bassin

bassin nt

klein [kl͜ain] ADJ.

1. klein (von geringer Größe):

klein

klein

klein, aber oho! coloq. hum.

klein maar voortreffelijk [o. dapper]

klein anfangen coloq. (mit ganz wenig beginnen)

klein [o. met weinig geld] beginnen

ein kleines Bier

een klein glas bier

bis ins Kleinste

tot in de kleinste bijzonderheden [o. details]

das Gas klein drehen coloq.

het gas laag zetten [o. draaien]

ein Kleines

een kleinigheid

ein Kleines

een kleintje

ein Kleines

een baby

ein Kleines

een klein glas bier

der kleine Finger

de pink

klein gemustert

met een klein patroontje

klein gewachsen (kleinwüchsig a.)

klein van gestalte

klein schreiben (in kleiner Schrift)

in kleine lettertjes schrijven

der kleine Grenzverkehr

het verkeer tussen bewoners aan beide kanten van de grens

im Kleinen verkaufen

in 't klein [o. en détail] verkopen

klein kariert

kleingeruit

na, Kleine! (jung)

wel, kleine meid!

ich habe nichts klein

ik heb geen klein geld

das Gas klein stellen

het gas laag zetten [o. draaien]

das kleine Volk coloq.

het jonge volkje

das kleine Volk coloq.

de kinderen

von klein auf

van jongs af aan

nach einer kleinen Weile

na een tijdje

2. klein:

klein (gering)

klein

klein (unbedeutend)

onbeduidend

klein (unbedeutend)

onaanzienlijk

kleine Fische

kleinigheden

kleine Fische

onbelangrijke dingen

der kleine Mann

de kleine man

klein und niedrig von jdm denken

klein [o. min] van iem denken

in kleinen Verhältnissen leben

bescheiden wonen [o. leven]

3. klein (kleingeistig):

klein

bekrompen

klein

klein(geestig)

klein denken

eng [o. bekrompen] zijn

er ist ein kleiner Geist

hij is bekrompen van geest

4. klein coloq. pey. (gefügig):

klein

gedwee

klein

mak

klein

kruiperig

klein

onderdanig

klein beigeben

inbinden

ganz klein und hässlich werden

in zijn schulp kruipen

die Kleinen hängt man, die Großen lässt man laufen provb.

de kleinen worden gehangen, maar de groten laat men lopen

ˈast·rein ADJ.

1. astrein (ohne Knoten):

astrein

zonder knoesten [o. kwasten]

2. astrein coloq. (moralisch einwandfrei):

astrein

zuiver op de graat

astrein

betrouwbaar

3. astrein coloq. (unverfälscht):

astrein

echt

astrein

onvervalst

tag·ˈein [taːkˈʔFin] ADV.

tagein → tagaus

Véase también: tagaus

tag·ˈaus [taːkˈʔ͜aus] ADV.

tagaus, tagein

dag in, dag uit

La·ˈtein <Lateins> [laˈt͜ain] SUST. nt kein pl.

Latein

Latijn nt

mit seinem Latein am Ende sein fig.

aan het eind van zijn Latijn zijn