alemán » neerlandés

alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

la·ˈckie·ren: verbo transitivo
at·ta·ˈckie·ren: verbo transitivo
ˈauf·lau·ern: verbo intransitivo
ˈauf·le·cken: verbo transitivo
ˈauf·la·den: verbo transitivo
ˈauf·lau·fen: verbo intransitivo
ˈauf·las·sen: verbo transitivo
La·ˈckie·rung: sustantivo
ˈauf·le·ben: verbo intransitivo
ˈauf·le·gen: verbo transitivo
ˈauf·le·sen: verbo transitivo
ˈauf·lis·ten: verbo transitivo
ˈauf·lo·dern: verbo intransitivo
gra·ˈvie·rend: adjetivo y adverbio

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: attackieren , lackieren , auflecken , auflauern , gravierend , auflodern , auflisten , auflesen , auflegen , aufleben , Lackierung , auflassen , auflaufen y/e aufladen

la·ˈckie·ren [laˈkiːrən] V. trans.

1. lackieren (mit Lack versehen):

lackieren

lakken

2. lackieren fig. (hereinlegen):

lackieren

verlakken

lackieren

beduvelen

wenn das schiefgeht, bin ich der Lackierte

als dat verkeerd afloopt, ben ik de klos [o. de sigaar]

at·ta·ˈckie·ren [ataˈkiːrən] V. trans.

1. attackieren:

attackieren

aanvallen

attackieren

attaqueren ook fig.

2. attackieren MILIT.:

attackieren

aanvallen

attackieren

attaqueren

ˈauf·lau·ern V. intr. coloq. (mit feindseliger Einstellung)

auflauern

opwachten

auflauern

loeren op

dem Feind auflauern

de vijand opwachten

ˈauf·le·cken V. trans.

auflecken

oplikken

ˈauf·la·den¹ V. trans. irreg.

1. aufladen (darauf laden):

aufladen

(op)laden

aufladen

op een wagen laden

2. aufladen coloq. (aufbürden):

aufladen

opladen

aufladen

op de rug [o. hals] laden [o. schuiven]

eine schwere Verantwortung aufgeladen bekommen

een zware verantwoordelijkheid te dragen krijgen

3. aufladen:

aufladen TÉC., ELECTRNIA.

(op)laden

ein emotional aufgeladenes Gespräch fig.

een emotioneel geladen gesprek

4. aufladen TÉC. (von Diesel- und anderen Motoren):

aufladen

opladen

ˈauf·lau·fen V. intr. irreg.

ˈauf·las·sen V. trans. irreg.

1. auflassen coloq. (offen lassen):

auflassen

openlaten

den Wasserhahn auflassen

de waterkraan laten openstaan

2. auflassen coloq. (aufbehalten):

auflassen

op laten

den Hut auflassen

zijn hoed ophouden

3. auflassen coloq. (wach bleiben lassen):

auflassen

op laten

auflassen

laten opblijven

4. auflassen MIN.:

auflassen

stilleggen

5. auflassen DER.:

auflassen

overdoen

auflassen

overdragen

La·ˈckie·rung <Lackierung, Lackierungen> [laˈkiːrʊŋ] SUST. f

1. Lackierung (das Lackieren) kein pl.:

Lackierung

het lakken

2. Lackierung (aufgetragener Lack):

Lackierung

lak(laag)

Lackierung

lakwerk

ˈauf·le·ben V. intr.

1. aufleben (neuen Lebensmut bekommen):

aufleben

opleven

aufleben

herleven

aufleben

opnieuw tot leven komen

2. aufleben elev. (munter werden):

aufleben

opleven

aufleben

opfleuren

aufleben

levendiger worden

die Diskussion lebt auf

de discussie wordt levendiger

ˈauf·le·gen V. trans.

1. auflegen (legen auf, ablegen):

auflegen

leggen op

auflegen

neerleggen

die Ellbogen auflegen

met zijn ellebogen (op de tafel) leunen

ein Gedeck auflegen

een couvert dekken

Holz auflegen (nachlegen)

hout op het vuur doen

(den Hörer) auflegen TEL.

de hoorn op de haak leggen

(den Hörer) auflegen TEL.

ophangen

Make-up auflegen

make-up gebruiken [o. aanbrengen]

Make-up auflegen

zich opmaken

2. auflegen (auftragen, auferlegen):

auflegen

opleggen

auflegen

opdragen

jdm/sich Entbehrungen auflegen

iem/zich ontberingen opleggen

3. auflegen (zur Einsicht bereit legen):

auflegen

(ter inzage) neerleggen

die Wählerlisten auflegen

de kiezerslijsten ter inzage neerleggen

eine Anleihe zur Zeichnung auflegen

de inschrijving op een lening openstellen

4. auflegen EDIT. (herausgeben):

auflegen

opleggen

auflegen

drukken

auflegen

uitgeven

ein Buch neu auflegen

een boek opnieuw uitgeven

5. auflegen ECON. (produzieren):

auflegen

in productie brengen

auflegen

beginnen te produceren

6. auflegen FIN.:

auflegen

uitschrijven

auflegen

uitgeven

auflegen

emitteren

eine Anleihe auflegen

een lening uitschrijven

7. auflegen NÁUT.:

auflegen

opleggen

auflegen

(voorlopig) buiten de vaart brengen

ˈauf·le·sen V. trans. irreg.

1. auflesen (aufheben):

auflesen

oplezen

auflesen

oprapen

auflesen

bijeenrapen

auflesen

opvangen

Fallobst auflesen

afgevallen fruit oprapen

2. auflesen coloq. hum. (finden und mitnehmen):

auflesen

opdoen

auflesen

oplopen

3. auflesen coloq. pey. (auftun):

auflesen

opdoen

auflesen

oprapen

auflesen

opscharrelen

allerhand Weisheiten auflesen

allerlei wijsheden opdoen

ˈauf·lis·ten V. trans.

auflisten

een lijst [o. lijsten] opmaken van [o. met]

alle Namen auflisten

een lijst van alle namen opmaken

ˈauf·lo·dern V. intr. elev.

auflodern (ausbrechen)

oplaaien ook fig.

auflodern (plötzlich hoch schlagen)

opvlammen

gra·ˈvie·rend [graˈviːrənt] ADJ.

1. gravierend (belastend):

gravierend

belastend

gravierend

verzwarend

2. gravierend (ernsthaft):

gravierend

ernstig

gravierend

zwaarwegend

Consultar el diccionario

alemán

ich	lackiere
du	lackierst
er/sie/es	lackiert
wir	lackieren
ihr	lackiert
sie	lackieren

Traducciones de „auflackierend“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

la·ˈckie·ren [laˈkiːrən] V. trans.

1. lackieren (mit Lack versehen):

2. lackieren fig. (hereinlegen):

at·ta·ˈckie·ren [ataˈkiːrən] V. trans.

1. attackieren:

2. attackieren MILIT.:

ˈauf·lau·ern V. intr. coloq. (mit feindseliger Einstellung)

ˈauf·le·cken V. trans.

ˈauf·la·den1 V. trans. irreg.

1. aufladen (darauf laden):

2. aufladen coloq. (aufbürden):

3. aufladen:

4. aufladen TÉC. (von Diesel- und anderen Motoren):

ˈauf·lau·fen V. intr. irreg.

1. auflaufen (aufprallen):

2. auflaufen (sich ansammeln):

3. auflaufen (von Wasser):

4. auflaufen NÁUT. fig. a.:

5. auflaufen AGR. (keimen):

6. auflaufen (laufen):

7. auflaufen regio. selten (behindern, entgegenwirken):

ˈauf·las·sen V. trans. irreg.

1. auflassen coloq. (offen lassen):

2. auflassen coloq. (aufbehalten):

3. auflassen coloq. (wach bleiben lassen):

4. auflassen MIN.:

5. auflassen DER.:

La·ˈckie·rung <Lackierung, Lackierungen> [laˈkiːrʊŋ] SUST. f

1. Lackierung (das Lackieren) kein pl.:

2. Lackierung (aufgetragener Lack):

ˈauf·le·ben V. intr.

1. aufleben (neuen Lebensmut bekommen):

2. aufleben elev. (munter werden):

ˈauf·le·gen V. trans.

1. auflegen (legen auf, ablegen):

2. auflegen (auftragen, auferlegen):

3. auflegen (zur Einsicht bereit legen):

4. auflegen EDIT. (herausgeben):

5. auflegen ECON. (produzieren):

6. auflegen FIN.:

7. auflegen NÁUT.:

ˈauf·le·sen V. trans. irreg.

1. auflesen (aufheben):

2. auflesen coloq. hum. (finden und mitnehmen):

3. auflesen coloq. pey. (auftun):

ˈauf·lis·ten V. trans.

ˈauf·lo·dern V. intr. elev.

gra·ˈvie·rend [graˈviːrənt] ADJ.

1. gravierend (belastend):

2. gravierend (ernsthaft):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

ˈauf·la·den¹ V. trans. irreg.