Traducciones de „wijfie“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

wijf·je <wijfje|s> [wɛifjə] SUST. nt

1. wijfje pey.:

wijfje (vrouwtje)

Frauchen nt coloq. a. pey.

wijfje (als erotisch wezen)

Weibchen nt pey.

2. wijfje (vrouwelijk dier):

wijfje

Weibchen nt

wij·ze <wijze|n> [wɛizə] SUST. m

wijze

Weise(r) m

wijd·te <wijdte|n, wijdte|s> [wɛitə] SUST. f

1. wijdte (afstand):

wijdte

Entfernung f

wijdte

Abstand m

wijdte

Zwischenraum m

de wijdte tussen de banken

der Abstand zwischen den Bänken

2. wijdte (hoedanigheid):

wijdte

Weite f

3. wijdte (maat in diameter):

wijdte

Weite f

de wijdte van de hals/van een boord

die Hals-/Kragenweite

wijs·je <wijsje|s> [wɛiʃə] SUST. nt

wijsje

Melodie f

wijsje (deuntje)

Singsang m

wijf <wijven> [wɛif] SUST. nt ook pey.

wijf

Weib nt a. pey.

het is een best wijf

sie ist eine gute Frau

een lekker wijf

ein tolles Weib coloq. a. pey.

hij is een oud wijf fig. pey.

er ist ein altes Waschweib argot pey.

wat een wijf! pey.

so ein Mistweib! argot pey.

wat een wijf! (positief)

so ein tolles Weib! coloq. a. pey.

wij·ding <wijding|en> [wɛɪdɪŋ] SUST. f

1. wijding ((in)zegening):

wijding

Weihe f

2. wijding (geestelijke graad):

wijding

Ordo m

wijn·tje <wijntje|s> [wɛincə] SUST. nt

wijntje

Wein m

van wijntje en trijntje houden

Wein, Weib und Gesang lieben

wij·ting <wijting|en> [wɛitɪŋ] SUST. m

wijting

Wittling m

wijting

Merlan m

grif·fie <griffie|s> [ɣrɪfi] SUST. f

griffie

Kanzlei f

griffie

Gerichtskanzlei f

de Provinciale griffie in Utrecht

die Provinzialkanzlei in Utrecht

een verzoekschrift ter griffie neerleggen [o. deponeren]

eine Bittschrift auf dem Sekretariat zur Einsicht vorlegen

twij·fel <twijfel|s> [twɛifəl] SUST. m

1. twijfel (onzekerheid):

twijfel

Zweifel m

buiten twijfel

zweifelsohne

zonder twijfel

zweifellos

in geval van twijfel

im Zweifelsfall

er is twijfel gerezen omtrent

es sind Zweifel aufgekommen in Bezug auf +acus.

(geen) twijfel lijden

außer Zweifel stehen

iem het voordeel van de twijfel geven

im Zweifelsfall zu jds Gunsten entscheiden

2. twijfel (scepsis):

twijfel

Zweifel m

twijfel

Bedenken nt

boven (alle) twijfel verheven zijn

über jeden [o. allen] Zweifel erhaben sein

gerechtvaardigde twijfel

berechtigte(r) Zweifel m

iets in twijfel trekken

etw anzweifeln [o. bezweifeln]

hij heeft zo zijn twijfels ...

er hat da so seine Zweifel ...

wij·den <wijdde, h. gewijd> [wɛidə(n)] V. trans.

1. wijden ((in)zegenen):

wijden

weihen

een kerk wijden

eine Kirche weihen

een gewijde plaats

ein geweihter Ort

een gewijde stilte

eine feierliche Stille

iem tot priester wijden

jdn zum Priester weihen

zich aan God wijden

sich Gott weihen

2. wijden (in dienst stellen van):

wijden

widmen

wijden form.

weihen

aandacht aan iets wijden

etw dat. Aufmerksamkeit widmen

zich aan een taak wijden

sich einer Aufgabe widmen

wij·ken <week, i. geweken> [wɛikə(n)] V. intr.

1. wijken (uit de weg gaan):

wijken

weichen

geen duimbreed wijken

keinen Zollbreit zurückweichen

hij weet van geen wijken

er wankt und weicht nicht

voor iem wijken ook fig.

jdm weichen

2. wijken fig.:

wijken

weichen

wijken

nachgeben

het gevaar is geweken

die Gefahr ist gewichen

voor vriendelijke aandrang wijken

dem freundlichen Drängen nachgeben

3. wijken (vluchten, verdwijnen):

wijken

entweichen

4. wijken:

wijken (niet horizontaal, verticaal lopen)

abweichen

wijken (naar achteren)

zurückweichen

de muren wijken

die Mauern stehen schief

een wijkend voorhoofd

eine fliehende Stirn

wij·len [wɛilə(n)] ADJ.

wijlen

selig form.

wijlen

verstorben

wijlen mijn vader

mein seliger Vater form.

wij·ten <weet, h. geweten> [wɛitə(n)] V. trans.

wijten

zuschreiben

wijten (aan iets)

zurückführen

dat heb je aan jezelf te wijten

das hast du dir selbst zuzuschreiben

het ongeluk was aan onvoorzichtigheid te wijten

der Unfall war auf Unvorsichtigkeit zurückzuführen

wij·zen¹ <wees zich, h. zich gewezen> [wɛizə(n)] V. wk ww

wijzen zich wijzen (blijken):

wijzen

sich zeigen

dat wijst zich vanzelf

das wird sich zeigen

wij·zer <wijzer|s> [wɛizər] SUST. m

1. wijzer (van een klok):

wijzer

Zeiger m

de grote/kleine wijzer

der Minuten-/Stundenzeiger

met de wijzers van de klok mee

im Uhrzeigersinn

tegen de wijzers van de klok in

gegen den Uhrzeigersinn

de wijzer rond slapen

rund um die Uhr schlafen

2. wijzer (wegwijzer):

wijzer

Wegweiser m

volg de wijzers

folgen Sie den Wegweisern

kof·fie [kɔfi] SUST. m geen pl.

koffie

Kaffee m

dat is andere koffie fig.

das ist etw ganz anderes

iets voor bij de koffie

ein Kaffeegebäck

gebrande koffie

Röstkaffee m

een kopje [o. bakje ] koffie

eine Tasse Kaffee

koffie schenken

Kaffee einschenken

slappe koffie

dünne(r) Kaffee m

dat is geen zuivere koffie fig.

da ist etw faul

op de koffie komen

zum Kaffee kommen

wie¹ [wi] PRON. vr. pron.

wie

wer

wie zegt dat?, wie is daar?

wer sagt das?, wer ist da?

wie zijn die kinderen?

wer sind diese Kinder?

wie zijn er allemaal uitgenodigd?

wer ist alles eingeladen?

wij [wɛi] PRON. pers. pron.

wij

wir

wijd <wijde, wijder, wijdst> [wɛit] ADJ.

1. wijd (breed):

wijd

weit

wijd

breit

zijn ogen wijd opendoen

die Augen weit aufsperren

2. wijd (ruim):

wijd

weit

met wijde mouwen

weitärm(e)lig

3. wijd (groot van oppervlak):

wijd

weit

een wijd uitzicht hebben

einen weiten Blick haben

de wijde wereld ingaan

in die weite Welt ziehen

wijd en zijd

weit und breit