neerlandés » alemán

Traducciones de „stolzer“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

stoer: adjetivo y adverbio
sto·ker: sustantivo
stol·len: verbo
stol·sel: sustantivo
stof·fer: sustantivo
sto·la: sustantivo
stolp: sustantivo
stoet: sustantivo
stoel: sustantivo
stoep: sustantivo
sto·ken: verbo
stok·je: sustantivo
sto·men: verbo
sto·ren: verbo
sto·ten: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: stoffer , stolsel , stollen , stoker , stoer , stoten , storen , stomen , stokje , stoken , stoep , stoel , stoet , stolp y/e stola

stoer <stoere, stoerder, stoerst> [stur] ADJ. (lichaamsbouw)

stoer

stramm

stoer

kräftig gebaut

stoer

stämmig

een stoere bink

≈ ein strammer Bursche

stoer doen irón.

sich aufspielen

stoer doen irón.

eine Schau abziehen

de stoere jongen uithangen

den starken Mann markieren

stoer rondstappen

herumstolzieren

de stoere taal

die Großsprecherei

sto·ker <stoker|s> [stokər] SUST. m

1. stoker (vuur):

stoker

Heizer m

2. stoker:

stoker (onruststoker)

Hetzer m

stoker (allgemeen)

Unruhestifter m

3. stoker (distilleerder):

stoker

Brenner m

stol·len <stolde, i. gestold> [stɔlə(n)] V. intr.

stollen

erstarren

stollen

gerinnen

stollen (door vorst)

gefrieren

het bloed stolde in mijn aders van schrik fig.

das Blut gefror mir in den Adern vor Angst

stol·sel <stolsel|s> [stɔlsəl] SUST. nt

stolsel

Gerinnsel nt

stof·fer <stoffer|s> [stɔfər] SUST. m

stoffer

Handbesen m

stoffer

Handfeger m

sto·la <stola|'s> [stola] SUST. f

stola

Stola f

stolp <stolp|en> [stɔlp] SUST. f

1. stolp (glazen kap):

stolp

Glasglocke f

stolp

Glocke f

2. stolp (glazen stop):

stolp

Stöpsel m

stolp

Glasstöpsel m

3. stolp (boerderij):

stolp

traditionelles niederländisches Bauernhaus mit pyramidenartigem Dach

stoet <stoet|en> [stut] SUST. m

1. stoet:

stoet (processie)

Zug m

stoet (processie)

Aufzug m

stoet (processie)

Kolonne f

stoet (gevolg)

Tross m

2. stoet (massa):

stoet

Menschenmenge f

stoet

Menge f

stoet

Menschenmasse f

3. stoet (brood):

stoet

≈ Stulle f

stoel <stoel|en> [stul] SUST. m

1. stoel:

stoel (zitmeubel: keuken-, tafelstoel)

Stuhl m

stoel (zitmeubel: fauteuil)

Sessel m

stoel (in auto)

Sitz m

een hoge stoel

ein Stuhl mit hoher Rückenlehne

de luie/gemakkelijke stoel

der Sessel/der Lehnstuhl

iets niet onder stoelen of banken steken fig.

aus etw dat. kein(en) Hehl machen

op iems stoel gaan zitten

sich in jds Lage versetzen

op iems stoel gaan zitten pey.

sich jds Rang anmaßen

voor stoelen en banken praten (tevergeefs)

gegen eine Wand reden

voor stoelen en banken praten (voor een lege zaal)

vor leeren Bänken sprechen

de elektrische stoel

der elektrische Stuhl

2. stoel (zetel als ambtsplaats):

stoel

Stuhl m

stoep <stoep|en> [stup] SUST. f

1. stoep (voetpad):

stoep

Bürgersteig m

stoep

Gehsteig m

stoep

Gehweg m

2. stoep:

stoep (stenen opstap: 1 trede)

Türstufe f

stoep (stenen opstap: trap)

Eingangstreppe f

stoep (stenen opstap: trap)

Aufgang m

een hoge stoep

eine hohe Eingangstreppe

bij iem op de stoep staan fig. (verantwoording halen)

jdn zur Verantwortung ziehen

bij iem op de stoep staan fig. (lastigvallen)

jdm auf die Bude rücken

onverwachts op de stoep staan bij iem

unerwartet bei jdm vor der Tür stehen

ieder moet zijn eigen stoep (schoon) vegen fig.

jeder kehre [o. fege] vor seiner eigenen Tür

sto·ken¹ <stookte, h. gestookt> [stokə(n)] V. trans.

entfachen form.

onrust stoken

Unruhe schüren

5. stoken (distilleren):

stoken

brennen

jenever stoken

Schnaps brennen

6. stoken (tanden):

stoken

stochern

stok·je <stokje|s> [stɔkjə] SUST. nt

stokje (kleine stok)

Stöckchen nt

stokje kookk.

Stäbchen nt

ergens een stokje voor steken fig.

einer Sache dat. einen Riegel vorschieben

een stokje steken voor een plan

einen Plan verhindern

van zijn stokje gaan coloq. fig.

schlappmachen

van zijn stokje gaan coloq. fig.

umkippen

sto·men¹ <stoomde, h. gestoomd> [stomə(n)] V. trans.

1. stomen (gaar maken):

stomen

dämpfen

2. stomen (reinigen):

stomen

(chemisch) reinigen

sto·ren¹ <stoorde, h. gestoord> [storə(n)] V. trans.

storen (afleiden)

stören

storen (lastigvallen)

belästigen

iem in zijn werk storen

jdn bei der Arbeit stören

iem in zijn slaap storen

jdn aus seinem Schlaf (auf)stören

laat u niet storen!

lassen Sie sich nicht stören!

sto·ten¹ <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] V. intr.

1. stoten (horten: wagens e.d.):

stoten

stoßen

stoten

rütteln

stoten

rucken

op die weg stoot het erg

auf dieser Straße wird man durchgerüttelt

2. stoten (aanstoot geven):

stoten

schockieren

stoten

anstößig sein

die uitdrukkingen stoten

diese Ausdrücke sind anstößig

die uitdrukkingen stoten

diese Ausdrücke erregen Anstoß

3. stoten (botsen):

stoten

stoßen

op de vijand stoten

auf den Feind stoßen

op/tegen iets stoten

an/gegen etw acus. stoßen

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „stolzer“ en el diccionario neerlandés » alemán

stoer <stoere, stoerder, stoerst> [stur] ADJ. (lichaamsbouw)

sto·ker <stoker|s> [stokər] SUST. m

1. stoker (vuur):

2. stoker:

3. stoker (distilleerder):

stol·len <stolde, i. gestold> [stɔlə(n)] V. intr.

stol·sel <stolsel|s> [stɔlsəl] SUST. nt

stof·fer <stoffer|s> [stɔfər] SUST. m

sto·la <stola|'s> [stola] SUST. f

stolp <stolp|en> [stɔlp] SUST. f

1. stolp (glazen kap):

2. stolp (glazen stop):

3. stolp (boerderij):

stoet <stoet|en> [stut] SUST. m

1. stoet:

2. stoet (massa):

3. stoet (brood):

stoel <stoel|en> [stul] SUST. m

1. stoel:

2. stoel (zetel als ambtsplaats):

stoep <stoep|en> [stup] SUST. f

1. stoep (voetpad):

2. stoep:

sto·ken1 <stookte, h. gestookt> [stokə(n)] V. trans.

1. stoken:

2. stoken (als brandstof gebruiken):

3. stoken (verwarmen):

4. stoken (aanwakkeren):

5. stoken (distilleren):

6. stoken (tanden):

stok·je <stokje|s> [stɔkjə] SUST. nt

sto·men1 <stoomde, h. gestoomd> [stomə(n)] V. trans.

1. stomen (gaar maken):

2. stomen (reinigen):

sto·ren1 <stoorde, h. gestoord> [storə(n)] V. trans.

sto·ten1 <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] V. intr.

1. stoten (horten: wagens e.d.):

2. stoten (aanstoot geven):

3. stoten (botsen):

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

sto·ken¹ <stookte, h. gestookt> [stokə(n)] V. trans.

sto·men¹ <stoomde, h. gestoomd> [stomə(n)] V. trans.

sto·ren¹ <stoorde, h. gestoord> [storə(n)] V. trans.

sto·ten¹ <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] V. intr.