neerlandés » alemán

Traducciones de „paastakken“ en el diccionario neerlandés » alemán (Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

paas·wa·ke: sustantivo
af·tak·ken: verbo
vast·bak·ken: verbo
vast·pak·ken: verbo
hak·ke·tak·ken: verbo
vast·plak·ken: verbo
ver·tak·ken: verbo
af·hak·ken: verbo
af·pak·ken: verbo
af·zak·ken: verbo
paas·tijd: sustantivo
paas·haas: sustantivo
paas·va·kan·tie: sustantivo
be·pak·ken: verbo
ge·bak·ken: verbo
in·bak·ken: verbo
in·hak·ken: verbo
in·pak·ken: verbo
in·zak·ken: verbo
om·hak·ken: verbo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: vastpakken , vastbakken , aftakken , paaswake , vastplakken , hakketakken , afzakken , afpakken , afhakken , vertakken , oppakken , omhakken , inzakken , inpakken , inhakken , inbakken , gebakken , bepakken , paasvakantie , paashaas y/e paastijd

paas·wa·ke <paaswake|n> [paswakə] SUST. f

af·tak·ken <takte af, h. afgetakt> [ɑftɑkə(n)] V. trans.

vast·bak·ken <bakte vast, i. vastgebakken> [vɑstbɑkə(n)] V. intr. (aanbakken)

hij zit vastgebakken aan zijn vooroordelen fig.

er kommt nicht von seinen Vorurteilen los

vast·pak·ken <pakte vast, h. vastgepakt> [vɑstpɑkə(n)] V. trans.

iem bij de arm vastpakken

jdn am Arm fassen

hak·ke·tak·ken [hɑkətɑkə(n)] V. alleen inf.

1. hakketakken (vitten):

hakketakken

hij ligt altijd op mij te hakketakken

er hackt dauernd auf mir herum

2. hakketakken (kibbelen):

hakketakken

sich dat. in den Haaren liegen

vast·plak·ken² <plakte vast, i. vastgeplakt> [vɑstplɑkə(n)] V. intr. (vast blijven kleven)

vastplakken

vastplakken

ver·tak·ken <vertakte zich, h. zich vertakt> [vərtɑkə(n)] V. wk ww

vertakken zich vertakken:

sich verzweigen

de rivier vertakt zich in vele stromen

der Fluss verzweigt sich in viele Wasserläufe

af·hak·ken <hakte af, h. afgehakt> [ɑfhɑkə(n)] V. trans.

af·pak·ken <pakte af, h. afgepakt> [ɑfpɑkə(n)] V. trans.

af·zak·ken <zakte af, i. afgezakt> [ɑfsɑkə(n)] V. intr.

1. afzakken:

afzakken (afglijden)

herunterrutschen

afzakken (afdalen)

hinuntersteigen

afzakken (afdalen)

heruntersteigen

zijn broek zakt af

seine Hose rutscht herunter

zich laten afzakken

sich hinuntergleiten lassen

2. afzakken (stroomafwaarts drijven):

stromab(wärts) treiben

een rivier afzakken

flussab(wärts) treiben

3. afzakken (slechter worden):

het niveau begint af te zakken

das Niveau sinkt allmählich

naar de laatste plaats afzakken

auf den letzten Platz abrutschen

4. afzakken (komen naar):

veel Zweden zakken in de vakantie naar Nederland af

viele Schweden reisen in den Ferien in die Niederlande

5. afzakken (langzaam wegtrekken):

het onweer zakt af

das Gewitter verzieht sich

paas·tijd [pastɛɪt] SUST. m geen pl.

paas·haas <paas|hazen> [pashas] SUST. m

paas·va·kan·tie <paasvakantie|s> [pasfakɑnsi] SUST. f

paasvakantie

Osterferien pl.

be·pak·ken <bepakte, h. bepakt> [bəpɑkə(n)] V. trans.

bepakt en bezakt

mit Sack und Pack

ge·bak·ken V.

gebakken volt. deelw. van bakken¹, bakken²

Véase también: bakken , bakken

bak·ken² <bakte, h./i. gebakken> [bɑkə(n)] V. intr.

1. bakken (deegwaar bereiden):

2. bakken (zich vastzetten):

sich festsetzen

het eten is aan de pan gebakken

das Essen hat sich im Topf angesetzt

potten bakken

bak·ken¹ <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] V. trans.

1. bakken (deeg, beslag):

2. bakken:

bakken (spijzen)

bakken (van vlees, aardappelen)

friet/karbonaadjes bakken

Pommes frites backen/Koteletts braten

3. bakken (klei):

ze bruin bakken

es allzu toll treiben

er niets van bakken coloq.

mit etw überhaupt nicht klarkommen

in·bak·ken <bakte in, h./i. ingebakken> [ɪmbɑkə(n)] V. trans.

einbacken in +acus.

de ingebakken aard fig.

die angeborene Art

in·hak·ken¹ <hakte in, h. ingehakt> [ɪnhɑkə(n)] V. intr.

1. inhakken (met woede aanvallen):

2. inhakken (herhaaldelijk hakken op):

einhacken auf +acus.

op iem inhakken fig.

auf jdn einhacken

dat hakt er flink in

das geht ans Geld

in·pak·ken <pakte in, h. ingepakt> [ɪmpɑkə(n)] V. trans.

1. inpakken (in een koffer bergen):

(ein)packen in +acus.

2. inpakken (tot een pak maken):

3. inpakken (in dikke kleren, doeken hullen):

4. inpakken pey.:

inpakken (inpalmen)

inpakken (bekoren)

zich laten inpakken

sich einwickeln lassen

5. inpakken (vertrekken):

op die manier kun je wel inpakken!

da kannst du wohl einpacken!

inpakken en wegwezen

seine Siebensachen packen

inpakken en wegwezen (aansporing)

nichts wie weg hier!

6. inpakken comput.:

in·zak·ken <zakte in, i. ingezakt> [ɪnzɑkə(n)] V. intr.

1. inzakken (door zijn gewicht dringen in):

2. inzakken:

inzakken (gebouwen)

inzakken (instorten)

3. inzakken econ.:

4. inzakken (personen):

zusammenbrechen

om·hak·ken <hakte om, h. omgehakt> [ɔmhɑkə(n)] V. trans.

een boom/een bos omhakken

einen Baum umhauen/einen Wald abholzen

Consultar el diccionario

neerlandés

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski