neerlandés » alemán

ore·ren <oreerde, h. georeerd> [orerə(n)] V. intr.

1. oreren (redevoering houden):

2. oreren hum.:

ober <ober|s> [obər] SUST. m

ke·ren3 <keerde, h. gekeerd> [kerə(n)] V. trans.

ve·ren2 <veerde, h. geveerd> [verə(n)] V. intr.

de·ren <deerde, h. gedeerd> [derə(n)] V. intr.

2. deren (verdriet doen):

wat deert u?

3. deren (medelijden inboezemen):

me·ren <meerde, h. gemeerd> [merə(n)] V. trans. scheepv.

te·ren1 <teerde, h. geteerd> [terə(n)] V. intr. (leven van)

we·ren1 <weerde zich, h. zich geweerd> [werə(n)] V. wk ww zich weren

1. weren (zich verdedigen):

2. weren (zijn best doen):

roe·ren3 <roerde zich, h. zich geroerd> [rurə(n)] V. wk ww zich roeren

1. roeren (zich bewegen):

ob·sceen <obscene, obscener, obsceenst> [ɔpsen] ADJ.

be·he·ren <beheerde, h. beheerd> [bəherə(n)] V. trans.

2. beheren (leiden, exploiteren):

Bei·e·ren [bɛiərə(n)] SUST. nt geen pl.

be·ˈke·ren <bekeerde, h. bekeerd> [bəkerə(n)] V. trans.

be·te·ren2 <beterde, i. gebeterd> [betərə(n)] V. intr.

be·we·ren <beweerde, h. beweerd> [bəwerə(n)] V. trans.

be·ze·ren1 <bezeerde zich, h. zich bezeerd> [bəzerə(n)] V. wk ww

bezeren zich bezeren:

(sich dat. ) wehtun coloq.

be·ge·ren <begeerde, h. begeerd> [bəɣerə(n)] V. trans.

ver·eren <vereerde, h. vereerd> [vərerə(n)] V. trans.

1. vereren (aanbidden):


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski