Traducciones de „grünem“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

gru·wel <gruwel|en> [ɣrywəl] SUST. m

1. gruwel (iets waarvan men gruwelt):

gruwel

Schrecken m

gruwel

Gräuel m form.

het is mij een gruwel

das ist mir ein Gräuel

2. gruwel (afschuw):

gruwel

Gräuel m form.

gruwel

Abscheu m

een gruwel van iets hebben

vor etw dat. grauen

een gruwel van iets hebben

etw verabscheuen

3. gruwel:

gruwel (afgrijselijke daad)

Gräuel m form.

gruwel (afgrijselijke daad)

Gräueltat f

gruwel (wreedheid)

Grausamkeit f

de gruwelen van de oorlog

die Gräuel [o. Grauen] des Krieges

gru·wen <gruwde, h. gegruwd> [ɣrywə(n)] V. intr.

ik gruw ervan

mir graut davor

gre·nen [ɣrenə(n)] ADJ.

grenen

kiefern

grenen

Kiefern-

grenen

aus Kiefernholz

grut·ten [ɣrʏtə(n)] SUST. pl.

1. grutten (boekweitgort):

grutten

Grütze f

2. grutten (gort):

grutten

Graupen pl.

groe·nen¹ <groende, i. gegroend> [ɣrunə(n)] V. intr.

1. groenen (groen zijn, worden):

groenen

grünen form.

groenen

ergrünen

groenen

grün werden

het bos groent al

im Wald grünt es bereits

2. groenen (krachtig, fleurig zijn):

groenen

gedeihen

gruis [ɣrœys] SUST. nt geen pl.

gruis

Grieß m

gruis

Staub m

gruis geol.

Grus m espec.

tot gruis werpen

zerschmettern

stukkolen zonder gruis

Stückkohle ohne Grus

grut·to <grutto|'s> [ɣrʏto] SUST. m dierk.

grutto

Uferschnepfe f

grut [ɣrʏt] SUST. nt geen pl.

1. grut (waardeloze kleinigheden):

grut

wertlose(s) Zeug nt coloq.

grut

Firlefanz m coloq.

het klein grut

der Kleinkram coloq.

2. grut (kleine kinderen):

grut

Kleinen pl.

grut

Kinder pl.

run·nen <runde, h. gerund> [rʏnə(n)] V. trans.

runnen

leiten

runnen (boerderij)

bewirtschaften

gram <gram|men> [ɣrɑm] SUST. m

gram

Gramm nt kein pl.

vijf gram kinine

fünf Gramm Chinin

zijn gram halen

doch noch auf seine Kosten kommen

bij iem zijn gram halen

seinen Zorn an jdm auslassen

greep¹ <grepen> [ɣrep] SUST. m

1. greep:

greep (het grijpen, grijpende beweging)

Griff m

greep (het vastpakken)

Zugriff m

Europa in de greep van de winter fig.

Europa (fest) im Griff des Winters

(geen) greep krijgen op iets

etw (nicht) in den Griff bekommen

een verkeerde greep

ein Fehlgriff

God zegene de greep

auf gut Glück

2. greep muz.:

greep

Griff m

3. greep (onopzettelijke keuze):

greep

Griff m

dat was een gelukkige greep

das war ein Glücksgriff

een greep naar de macht

ein Griff nach der Macht

een greep uit het leven

Episoden aus dem Leben

4. greep (manier van pakken):

greep

Griff m

greep

Zugriff m

5. greep (vaardigheid, handigheid):

greep

Kniff m

greep

Griff m

de greep van iets weten [o. weg ] hebben

den Kniff bei etw dat. heraushaben

grens <grenzen> [ɣrɛns] SUST. f

grens

Grenze f

binnen de grenzen van het mogelijke fig.

im Rahmen des Möglichen

hij is beroemd tot ver buiten de grenzen

er ist weit über die Landesgrenzen hinaus berühmt

iets/iem heeft zijn grenzen

etw/jdm sind Grenzen [o. Schranken] gesetzt

geen grenzen kennen fig.

keine Grenzen kennen

op de grens van leven en dood

an der Grenze zwischen Leben und Tod

de grens overgaan

die Grenze passieren [o. überschreiten]

een grens overschrijden fig.

eine Grenze überschreiten

iem de grens overzetten

jdn über die Grenze abschieben

een grens trekken tussen twee begrippen

zwei Begriffe voneinander abgrenzen

er zijn grenzen fig.

alles hat seine Grenzen

grief <grieven> [ɣrif] SUST. f

1. grief (ergernis):

grief

Ärger m

grief

Ärgernis nt

een dagelijkse grief

ein tägliches Ärgernis

2. grief (krenking):

grief

Kränkung f

iets als een persoonlijke grief ondervinden

etw als persönliche Kränkung empfinden

3. grief (bezwaar):

grief

Beschwerde f

grieven uiten

Beschwerden äußern

grieven wegnemen

Beschwerden abstellen

4. grief (misnoegdheid, ontevredenheid):

grief

Unmut m

grief

Verdrossenheit f