neerlandés » alemán

fel·sen <felste, h. gefelst> [fɛlsə(n)] V. trans.

hel·der <heldere, helderder, helderst> [hɛldər] ADJ.

2. helder (onbewolkt):

3. helder (transparant):

5. helder (duidelijk):

6. helder (schoon):

kel·der <kelder|s> [kɛldər] SUST. m

1. kelder (deel van een gebouw):

Keller m

mel·der <melder|s> [mɛldər] SUST. m

1. melder (persoon):

Melder m

2. melder (toestel):

Melder m

gel·den1 <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] V. intr.

1. gelden (meetellen):

2. gelden (gewaardeerd worden):

mel·den1 <meldde, h. gemeld> [mɛldə(n)] V. trans.

2. melden (aankondigen):

zel·den [zɛldə(n)] ADV.

fol·der <folder|s> [fɔldər] SUST. m

fel·heid [fɛlhɛɪt] SUST. f geen pl.

2. felheid (vurigheid):

ex·tern [ɛkstɛrn] ADJ.

2. extern (buiten iets liggend):

3. extern (het uitwendige, de vorm betreffend):

äußere(r, s)

4. extern (naar buiten voerend):

äußere(r, s)

wes·tern <western|s> [wɛstərn] SUST. m

kol·der [kɔldər] SUST. m geen pl.

2. kolder (gemoedsgesteldheid):

Koller m

zol·der <zolder|s> [zɔldər] SUST. m

1. zolder (verdieping onder het dak):

Boden m

2. zolder (plafond):

Decke f

3. zolder (verdieping van een pakhuis):

Boden m

pol·der <polder|s> [pɔldər] SUST. m

2. polder (landstreek):

Marsch f

3. polder (waterschap):

hiel·den V.

hielden 3. pers. pl. imperf. van houden¹, houden², houden³

Véase también: houden , houden , houden

hou·den3 <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] V. trans.

hou·den2 <hield zich, h. zich gehouden> [hɑudə(n)] V. wk ww zich houden

1. houden (niet afwijken van) + aan:

sich halten an +acus.

2. houden (blijven):

halt die Ohren steif! coloq.

3. houden (schijn aannemen):

hou·den1 <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] V. intr.

2. houden (niet loslaten; het niet begeven):

spel·den <speldde, h. gespeld> [spɛldə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski