neerlandés » alemán

af·stof·fen <stofte af, h. afgestoft> [ɑfstɔfə(n)] V. trans.

stof·fen1 [stɔfə(n)] ADJ.

op·dof·fen1 <dofte zich op, h. zich opgedoft> [ɔbdɔfə(n)] V. wk ww

opdoffen zich opdoffen (zich optutten):

ver·slof·fen [vərslɔfə(n)] V. alleen inf.

1. versloffen (verwaarlozen):

2. versloffen (in het honderd lopen):

verschludern coloq.
verlottern coloq.

chris·tof·fel <christoffel|s> [krɪstɔfəl] SUST. m

on·over·trof·fen [ɔnovərtrɔfə(n)] ADJ.

bal·last·stof·fen SUST. pl.

ge·trof·fen V.

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Véase también: treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] V. trans.

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] V. intr. ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] SUST. nt geen pl.

1. treffen (gevecht):

Treffen nt

2. treffen (samenkomst):

Treffen nt

3. treffen DEP. (wedstrijd):

Treffen nt

ont·plof·fen <ontplofte, i. ontploft> [ɔntplɔfə(n)] V. intr.

stof·fe·ren <stoffeerde, h. gestoffeerd> [stɔferə(n)] V. trans.

3. stofferen (opsieren):

in·suf·fen <sufte in, i. ingesuft> [ɪnsʏfə(n)] V. intr.

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] V. trans.

ont·hef·fen <onthief, h. ontheven> [ɔnthɛfə(n)] V. trans.

3. ontheffen form. (vrijstellen):

entheben +gen.

4. ontheffen (doen ontstijgen):

be·straf·fen <bestrafte, h. bestraft> [bəstrɑfə(n)] V. trans.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski