neerlandés » alemán

ko·pij <kopij|en> [kopɛi] SUST. f

kooi <kooi|en> [koj] SUST. f

4. kooi (van lift):

Kabine f

koop·je <koopje|s> [kopjə] SUST. nt

ko·mijn [komɛin] SUST. m geen pl.

ko·nijn <konijn|en> [konɛin] SUST. nt

1. konijn (dier):

ko·zijn <kozijn|en> [kozɛin] SUST. nt

koord <koord|en> [kort] SUST. nt of m of f

2. koord (sierlijk gevlochten snoer):

Band nt

3. koord (boogpees):

Sehne f

kool <kolen> [kol] SUST. f

2. kool (steenkool):

Kohle f

3. kool (koolstof):

Kohle f

koon <konen> [kon] SUST. f coloq.

koor <koren> [kor] SUST. nt

2. koor (ruimte in kerk):

Chor m

3. koor gesch. (rei):

Chor m

koos V.

koos 3. pers. sing. imperf. van kiezen¹, kiezen²

Véase también: kiezen , kiezen

kie·zen2 <koos, h. gekozen> [kizə(n)] V. intr.

koos·jer [koʃər] ADJ. ook fig.

hoog·tij [hoxtɛi] SUST. nt geen pl.

2. hoogtij (hoogwater):

Flut f

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski