Traducciones de „Abs“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

abc <abc|'s> [abese] SUST. nt

abc

Abc nt

iets kennen als het abc

etw in- und auswendig kennen

abt <abt|en> [ɑpt] SUST. m

abt

Abt m

aas¹ [as] SUST. nt geen pl.

1. aas (lokspijs):

aas

Köder m

2. aas (voedsel):

aas

Nahrung f

3. aas (kreng):

aas

Aas nt

aas

Kadaver m

aks <aks|en> [ɑks] SUST. f

aks (met lange steel)

Axt f

aks (met korte steel)

Beil nt

als [ɑls] CONJ.

1. als:

als (overeenkomst)

wie

als (met ‘zowel’)

als

hij is even groot als jij

er ist genauso groß wie du

wit als sneeuw

weiß wie Schnee

trots als hij was, weigerde hij

stolz wie er war, weigerte er sich

de brief luidt als volgt

der Brief lautet folgendermaßen

zowel in de stad als op het land

sowohl in der Stadt als auf dem Land

2. als (verschil):

als

als

de vrouw was niet zozeer ziek, als wel moe

die Frau war nicht so sehr krank als vielmehr müde

3. als (uitzondering):

als

wie

het is nergens zo fijn als in Amsterdam

nirgends ist es so schön wie in Amsterdam

4. als (wijze waarop iem, iets wordt voorgesteld):

als

wie

als bij toverslag veranderde alles

schlagartig veränderte sich alles

hij stond als versteend

er stand wie versteinert

5. als (hoedanigheid):

als

als

ik heb die man nog als jongen meegemaakt

ich habe diesen Mann noch als Jungen erlebt

6. als:

als (gelijktijdigheid)

wenn

als (bij praesens historicum)

als

als (bij praesens historicum)

wie

zij gaan naar bed als de zon ondergaat

sie gehen schlafen, wenn die Sonne untergeht

als hij opstaat, blijkt zijn tas weg te zijn

als [o. wie] er aufsteht, stellt sich heraus, dass seine Tasche weg ist

7. als (voorwaarde):

als

wenn

als 't u belieft

bitte

als het mogelijk is

wenn möglich

als je dat doet, word ik heel boos

wenn du das machst, werde ich sehr böse

8. als (verklaring):

als

als

hij werd, als oudste in jaren, de tijdelijke voorzitter

er wurde, als ältestes Mitglied, der vorläufige Vorsitzende

net man als hij was

feiner Mann, der er war

hij deed, als was/ware er niets gebeurd form.

er tat, als wäre nichts geschehen

als het ware

gleichsam

ab·ces <abces|sen> [ɑpsɛs] SUST. nt

abces

Abszess m

abuis¹ [abœys] SUST. nt geen pl.

abuis

Irrtum m

abuis

Versehen nt

per [o. bij ] abuis

versehentlich

abri <abri|'s> [abri] SUST. m

abri

Wartehäuschen nt

aids [ets]

aids

Aids nt

anus [anʏs] SUST. m geen pl.

anus

After m

arts <arts|en> [ɑrts] SUST. m

arts

Arzt m

het bezoek aan de arts

der Besuch beim Arzt

een dienstdoend arts

ein Bereitschaftsarzt

de officieel erkende arts

der approbierte Arzt

van [o. door ] een arts

ärztlich

ab·sent [ɑpsɛnt] ADJ.

absent

abwesend

de absenten aantekenen

die Abwesenden notieren

ab·si·de <abside|s> [ɑpsidə] SUST. f

abside

Apsis f

abside

Apside f

ab·surd <absurde, absurder, absurdst> [ɑpsʏrt] ADJ.

absurd

absurd

ambt <ambt|en> [ɑmt] SUST. nt

ambt

Amt nt

een ambt aanvaarden/neerleggen

ein Amt antreten/von einem Amt zurücktreten

het ambt van burgemeester

das Amt eines Bürgermeisters

het ambt van burgemeester

das Bürgermeisteramt

in het ambt staan

im Amt sein

in een publiek ambt zijn

im öffentlichen Dienst sein

uit hoofde van zijn ambt

kraft seines Amtes

a.s.

a.s.

nächste(r, s)

a.s.

kommende(r, s)

maandag a.s.

(am) nächsten Montag

Véase también: aanstaande , aanstaande

aan·staan·de² [anstandə] ADJ.

1. aanstaande (eerstkomend):

aanstaande

nächste(r, s)

dinsdag aanstaande

(am) nächsten Dienstag

2. aanstaande:

aanstaande (toekomstig)

(zu)künftig

aanstaande (nog in opleiding)

angehend

de aanstaande burgemeester

der künftige Bürgermeister

aanstaande moeders

werdende Mütter

3. aanstaande (nabij in de tijd):

aanstaande

bevorstehend

de verlossing is aanstaande

die Entbindung steht bevor

aan·staan·de¹ <aanstaande|n> [anstandə] SUST. m en f

aanstaande

Zukünftige(r) f(m)

baas <bazen> [bas] SUST. m

1. baas (chef, leider):

baas

Chef m

baas

Boss m coloq.

ik ben de baas in huis

ich bin der Herr im Haus

iem de baas blijven

die Oberhand über jdn behalten

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

de grote baas hum.

der Boss

zij is de baas in huis

sie hat zu Hause die Hosen an

de baas spelen

das Regiment führen

moeilijkheden de baas worden

Schwierigkeiten meistern

iem in iets (verre) de baas zijn

jdm an [o. in] etw dat. (haushoch) überlegen sein

er is altijd baas boven baas provb.

es ist kein Meister so gut, er findet einen über sich

2. baas (eigenaar van een zaak):

baas

Chef m

baas

Besitzer m

baas

Inhaber m

3. baas (huisdier):

baas

Herr m

kom bij de baas!

komm zum Herr(che)n!

4. baas coloq. ((oudere) man, (kleine) jongen):

baas

Kerl m

een vriendelijke oude baas

ein freundlicher Alter

5. baas (iem, zeer bedreven in iets):

baas

Meister m

bars <barse, barser, barst> [bɑrs] ADJ.

bars

barsch

bars

grob

bars

harsch form.