alemán » neerlandés

Traducciones de „schudde“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈscha·de: adjetivo y adverbio
ˈschnö·de: adjetivo y adverbio
schuld: adjetivo y adverbio
ˈSchan·de: sustantivo
ˈSchei·de: sustantivo
ˈSchwe·de: sustantivo
schuf: verbo
Schuld: sustantivo
ˈSchu·le: sustantivo
Schund: sustantivo
ˈschu·len: verbo transitivo
ˈSchul·ze: sustantivo
ˈSchup·pe: sustantivo
ˈSchur·ke: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: schuld , schnöde , schade , Schurke , Schuppe , Schulze , schulen , Schund , Schule , Schuld , schuf , Schwede , Scheide y/e Schande

ˈscha·de [ˈʃaːdə] ADJ. (bedauerlich)

schade

jammer

schade

zonde

dafür ist mir meine Zeit zu schade

dat is zonde van mijn tijd

schade um das Geld!

zonde [o. jammer] van het geld!

du bist zu schade für ihn

je bent veel te goed voor hem

du bist dir wohl zu schade für diese Tätigkeit

je voelt je zeker te goed voor dit werk

zu [o. wie ] schade!

wat jammer!

zu [o. wie ] schade!

spijtig!

ˈschnö·de [ˈʃnøːdə] ADJ.

1. schnöde pey. elev. (verachtenswert):

schnöde

ellendig

schnöde

snood

schnöde

naar

2. schnöde pey. elev. (gemein):

schnöde

minachtend

schnöde

smadelijk

schnöde

smalend

schuld [ʃʊlt] ADJ.

schuld

schuldig

ich bin schuld daran

het is mijn schuld

ich bin schuld daran

ik ben er debet aan

an allem schuld sein

overal de schuld van zijn

ˈSchan·de <Schande> [ˈʃandə] SUST. f kein pl.

1. Schande:

Schande

schande

Schande (Schmach)

smaad

Schande (Schmach)

oneer

etw bringt jdm Schande

iets doet iem schande aan

ich finde es eine Schande

ik vind het schandalig

mach mir keine Schande! hum.

doe me geen schande aan!

zu meiner Schande

tot mijn schande

locuciones, giros idiomáticos:

zu Schanden

kapot

sich zu Schanden arbeiten

zich doodwerken [o. kapotwerken]

einen Plan zu Schanden machen

een plan vernietigen [o. verijdelen]

all seine Vorsätze gingen zu Schanden

van al zijn voornemens kwam niets terecht

ˈSchei·de <Scheide, Scheiden> [ˈʃ͜aidə] SUST. f

ˈSchwe·de (Schwe·din) <Schweden, Schweden> [ˈʃveːdə] SUST. m (f)

Schwede (Schwe·din)

Zweed(Zweedse) m (f)

(du) alter Schwede! hum.

ouwe jongen!

schuf [ʃuːf] V.

schuf 3. pers sing. imperf. von schaffen¹, schaffen²

Véase también: schaffen , schaffen

ˈschaf·fen² <schuf, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. trans.

1. schaffen (erschaffen):

schaffen

scheppen

schaffen

voortbrengen

schaffen

tot stand brengen

zum Arzt wie geschaffen sein

een geboren dokter zijn

wie geschaffen sein für etw

geschapen [o. geknipt] zijn voor iets

wie geschaffen sein für etw

in de wieg gelegd zijn voor iets

2. schaffen:

schaffen (zustande, zuwege bringen)

verschaffen

schaffen (zustande, zuwege bringen)

veroorzaken

schaffen (zustande, zuwege bringen)

teweegbrengen

schaffen (beschaffen)

bezorgen

Abhilfe schaffen

(de) uitkomst brengen

Abhilfe schaffen

de moeilijkheden [o. wantoestanden] uit de weg ruimen [o. verhelpen]

Hilfe schaffen

hulp verschaffen

Hilfe schaffen

helpen

Ordnung schaffen

orde scheppen

Platz/Raum schaffen

plaats/ruimte maken

klare Verhältnisse schaffen

orde op zaken stellen

3. schaffen (beschäftigt sein mit):

schaffen

doen

schaffen

bezig zijn

nichts zu schaffen haben mit etw

niets te maken [o. niets uit te staan] hebben met iets

4. schaffen (fertigbringen):

schaffen

klaarspelen

schaffen

halen

ich schaffe mein Brot nicht coloq.

ik kan [o. krijg] mijn brood niet op

es schaffen

het klaarspelen

es schaffen

het halen

es schaffen

het klaren

das hätten wir geschafft!

klaar is Kees!

das hätten wir geschafft!

dat is klaar [o. af] [o. gedaan] !

das hätten wir geschafft!

we hebben het geklaard!

das wäre geschafft!

klaar is Kees!

das wäre geschafft!

dat is klaar [o. af] [o. gedaan] !

das wäre geschafft!

we hebben het geklaard!

ich schaffte den letzten Zug noch coloq.

ik haalde de laatste trein nog

geschafft!

klaar!

geschafft!

gelukt!

5. schaffen:

schaffen (ermüden)

vermoeien

schaffen (erschöpfen)

uitputten

schaffen (erschöpfen)

kapotmaken

sich schaffen coloq.

zich kapotwerken

sich schaffen coloq.

zich uitputten

6. schaffen (bringen):

schaffen

brengen

schaffen

vervoeren

etw an Ort und Stelle schaffen

ervoor zorgen dat iets te bestemder plaatse komt

ˈschaf·fen¹ <schaffte, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. intr.

1. schaffen al. s. (arbeiten):

schaffen

werken

hiermit schafft es sich leichter

hiermee gaat het werk (ge)makkelijker van de hand

2. schaffen (befehlen, anweisen):

schaffen al. s. austr.

bevelen

schaffen al. s. austr.

opdragen

jdm zu schaffen machen

iem tot last zijn

jdm zu schaffen machen

iem veel last bezorgen

sein Herz macht ihm zu schaffen

hij heeft last van zijn hart

Schuld <Schuld, Schulden> [ʃʊlt] SUST. f

1. Schuld (Verschulden) kein pl.:

Schuld

schuld

die Schuld auf jdn abwälzen [o. schieben]

iem de schuld geven

die Schuld auf jdn abwälzen [o. schieben]

de schuld op iem gooien

Schuld haben

de schuld hebben

Schuld haben

de schuldige zijn

Schuld haben

debet (aan) zijn

ohne meine Schuld

buiten mijn schuld

Schuld und Sühne

schuld [o. zonde] en boete

jdm die Schuld zuschieben

iem de schuld geven

2. Schuld FIN. meist pl.:

Schuld

schuld

sich in Schulden stürzen

zich in de schulden steken

mehr Schulden als Haare auf dem Kopf haben coloq.

tot over de oren [o. tot aan zijn nek] in de schuld(en) steken [o. zitten]

ˈSchu·le <Schule, Schulen> [ˈʃuːlə] SUST. f

1. Schule (Lehranstalt):

Schule

school

Schule

schoolgebouw nt

Schule

onderwijs nt

auf die [o. in die] [o. zur] Schule gehen

naar school gaan

auf die [o. in die] [o. zur] Schule gehen

op school zitten

aus der Schule plaudern coloq. fig.

uit de school klappen

die berufsbildenden Schulen

het beroepsonderwijs

keine Schule haben

geen opleiding (gevolgd) hebben

durch eine harte Schule gehen fig.

een harde leerschool doormaken

eine private Schule

een bijzondere school

2. Schule fig. (bestimmte Richtung):

Schule

school

Schule

richting

Schule

stijl

Schule

leerschool

ein Kavalier der alten Schule [o. alter Schule]

een cavalier (van de) oude stijl [o. van de oude stempel]

Schule machen

opgang maken

3. Schule (Lehr- und Übungsbuch):

Schule

leerboek nt

Schule

studieboek nt

Schule

leergang

Schund <Schund(e)s> [ʃʊnt] SUST. m kein pl.

1. Schund pey. (Plunder):

Schund

rommel

Schund

troep

Schund

uitschot nt

Schund

kitsch

Schund

rotzooi

2. Schund pey. (seichte Literatur):

Schund

minderwaardige lectuur

Schund

snertboeken

Schund

prulboeken

Schmutz und Schund

minderwaardige lectuur

Schmutz und Schund

rommel

Schmutz und Schund

pornografische [o. obscene] lectuur [o. literatuur]

3. Schund pey. (Pornographischie):

Schund

pornografische lectuur

Schund

porno(grafie)

ˈschu·len [ˈʃuːlən] V. trans.

schulen

scholen

schulen

opleiden

schulen

trainen

schulen

dresseren

ˈSchul·ze <Schulzen, Schulzen> [ˈʃʊl͜tsə] SUST. m HIST.

Schulze

schout

Schulze

dorpsburgemeester

ˈSchup·pe <Schuppe, Schuppen> [ˈʃʊpə] SUST. f

1. Schuppe (Hautschuppe):

Schuppe

schub

Schuppe

schilfer(tje)

2. Schuppe MED. meist pl.:

Schuppe

roos

3. Schuppe (bei Fischen, Schlangen etc.):

Schuppe

schub(be)

4. Schuppe HIST.:

Schuppe

schub

Schuppe

plaatje nt

Schuppe

malie

es fällt mir wie Schuppen von den Augen coloq.

de schellen vallen mij van de ogen

ˈSchur·ke <Schurken, Schurken> [ˈʃʊrkə] SUST. m

Schurke

schurk

Schurke

schavuit

Schurke

boef

Consultar el diccionario

alemán

Traducciones de „schudde“ en el diccionario alemán » neerlandés

ˈscha·de [ˈʃaːdə] ADJ. (bedauerlich)

ˈschnö·de [ˈʃnøːdə] ADJ.

1. schnöde pey. elev. (verachtenswert):

2. schnöde pey. elev. (gemein):

schuld [ʃʊlt] ADJ.

ˈSchan·de <Schande> [ˈʃandə] SUST. f kein pl.

1. Schande:

locuciones, giros idiomáticos:

ˈSchei·de <Scheide, Scheiden> [ˈʃ͜aidə] SUST. f

1. Scheide (für Schwert):

2. Scheide (Vagina):

3. Scheide veraltet (Grenze):

ˈSchwe·de (Schwe·din) <Schweden, Schweden> [ˈʃveːdə] SUST. m (f)

schuf [ʃuːf] V.

schuf 3. pers sing. imperf. von schaffen¹, schaffen²

Véase también: schaffen , schaffen

ˈschaf·fen2 <schuf, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. trans.

1. schaffen (erschaffen):

2. schaffen:

3. schaffen (beschäftigt sein mit):

4. schaffen (fertigbringen):

5. schaffen:

6. schaffen (bringen):

ˈschaf·fen1 <schaffte, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. intr.

1. schaffen al. s. (arbeiten):

2. schaffen (befehlen, anweisen):

Schuld <Schuld, Schulden> [ʃʊlt] SUST. f

1. Schuld (Verschulden) kein pl.:

2. Schuld FIN. meist pl.:

ˈSchu·le <Schule, Schulen> [ˈʃuːlə] SUST. f

1. Schule (Lehranstalt):

2. Schule fig. (bestimmte Richtung):

3. Schule (Lehr- und Übungsbuch):

Schund <Schund(e)s> [ʃʊnt] SUST. m kein pl.

1. Schund pey. (Plunder):

2. Schund pey. (seichte Literatur):

3. Schund pey. (Pornographischie):

ˈschu·len [ˈʃuːlən] V. trans.

ˈSchul·ze <Schulzen, Schulzen> [ˈʃʊl͜tsə] SUST. m HIST.

ˈSchup·pe <Schuppe, Schuppen> [ˈʃʊpə] SUST. f

1. Schuppe (Hautschuppe):

2. Schuppe MED. meist pl.:

3. Schuppe (bei Fischen, Schlangen etc.):

4. Schuppe HIST.:

ˈSchur·ke <Schurken, Schurken> [ˈʃʊrkə] SUST. m

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

ˈschaf·fen² <schuf, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. trans.

ˈschaf·fen¹ <schaffte, geschaffen> [ˈʃafn̩] V. intr.