alemán » neerlandés

Traducciones de „paleiskringen“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈab·sprin·gen: verbo intransitivo
ˈan·sprin·gen: verbo intransitivo
ˈbei·brin·gen: verbo transitivo
ˈein·brin·gen: verbo transitivo
ˈab·rin·gen: verbo transitivo
er·ˈrin·gen: verbo transitivo
ˈsprin·gen: verbo intransitivo
ˈab·brin·gen: verbo transitivo
ˈan·brin·gen: verbo transitivo
er·ˈbrin·gen: verbo transitivo
ˈauf·brin·gen: verbo transitivo
ˈhin·brin·gen: verbo transitivo
ˈmit·brin·gen: verbo transitivo
ˈum·sprin·gen: verbo intransitivo
ver·ˈbrin·gen: verbo transitivo
ˈweg·brin·gen: verbo transitivo
ˈdar·brin·gen: verbo transitivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: einbringen , beibringen , anspringen , abspringen , darbringen , wegbringen , verbringen , umspringen , mitbringen , hinbringen , aufbringen , erbringen , anbringen , abbringen , springen , erringen y/e abringen

ˈab·sprin·gen V. intr.

1. abspringen (von etw hoch springen):

2. abspringen (hinunterspringen):

3. abspringen (abprallen):

der Ball springt von der Latte ab

de bal springt [o. stuit] van de lat af

4. abspringen coloq. (sich zurückziehen):

niet meer meedoen

ˈan·sprin·gen¹ V. intr.

1. anspringen (aufspringen):

2. anspringen (starten):

der Motor springt an

de motor slaat aan

3. anspringen coloq. (eingehen, reagieren):

(nicht) auf ein Angebot anspringen

(niet) op een aanbod ingaan

ˈbei·brin·gen V. trans. irreg.

1. beibringen (lehren):

aan het verstand brengen

leren

2. beibringen (vorsichtig mitteilen):

(voorzichtig) meedelen [o. zeggen] [o. vertellen]

3. beibringen (heranbringen):

geven

4. beibringen (zufügen):

5. beibringen (liefern, anführen):

6. beibringen (zusammenkriegen):

bij elkaar krijgen [o. brengen]

ˈein·brin·gen V. trans.

1. einbringen (einholen):

die Ernte einbringen

de oogst binnenhalen

2. einbringen (festnehmen):

naar de gevangenis brengen

3. einbringen (vorschlagen, einreichen):

officieel voorleggen

4. einbringen (Gewinn):

das Geld bringt Zinsen ein

het geld levert rente op

5. einbringen (einholen, gutmachen):

6. einbringen (beitragen):

ˈab·rin·gen V. trans. irreg.

abringen (abzwingen)

abringen (sich abquälen)

dem Meer Land abringen

land aan de zee ontrukken

er·ˈrin·gen [-ˈrɪŋən] V. trans.

(met moeite [o. inspanning] ) verwerven [o. verkrijgen] [o. behalen] [o. bevechten]

einen Erfolg erringen

een succes behalen

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] V. intr.

1. springen:

auf die Beine [o. Füße] springen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT.

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT.

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen DEP.

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

4. springen (aufspringen):

5. springen regio. (rennen):

jdn springen lassen fig.

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen coloq.

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen coloq.

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen coloq.

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen coloq.

op een fles wijn trakteren

ˈab·brin·gen V. trans. irreg.

1. abbringen (abhalten):

uit het hoofd praten

jdn von seinem Plan abbringen

iem van zijn plan afbrengen

2. abbringen NÁUT.:

ˈan·brin·gen V. trans. irreg.

1. anbringen:

anbringen (montieren)

anbringen (befestigen)

anbringen (zufügen)

eine Änderung/Verbesserung anbringen

een verandering/verbetering aanbrengen

2. anbringen (vorbringen):

naar voren brengen

uiten

eine Bitte/einen Wunsch anbringen

een verzoek/een wens uiten [o. utispreken]

seine Erfahrung anbringen

blijk geven van zijn ervaring

3. anbringen coloq. (herbeibringen):

komen aandragen met

4. anbringen coloq. (unterbringen):

aan een betrekking helpen

5. anbringen coloq. (verkaufen):

aan de man brengen

er·ˈbrin·gen V. trans.

1. erbringen (Geldbetrag):

2. erbringen (als Resultat haben):

den Beweis [o. Nachweis ] für etw erbringen

het bewijs van iets leveren

ˈauf·brin·gen V. trans. irreg.

1. aufbringen (mobilisieren):

Interesse/Verständnis (für etw) aufbringen fig.

belangstelling/begrip (voor iets) tonen

2. aufbringen (einführen):

in omloop [o. zwang] brengen

3. aufbringen (erzürnen):

4. aufbringen (auftragen):

5. aufbringen coloq. (aufkriegen, öffnen können):

(kunnen) openen

ˈhin·brin·gen V. trans. irreg.

1. hinbringen (begleiten):

2. hinbringen (verbringen):

3. hinbringen coloq. (erreichen, schaffen):

voor elkaar krijgen

ˈmit·brin·gen V. trans. irreg.

ˈum·sprin·gen¹ V. intr. irreg.

1. umspringen a. DEP.:

umspringen fig. a. (umgehen)

umspringen fig. a. (grob behandeln)

2. umspringen fig. a. METEO.:

ver·ˈbrin·gen [fɛɐ̯ˈbrɪŋən] V. trans. irreg.

1. verbringen (zubringen):

sein Leben in Armut verbringen

zijn leven in armoede slijten

2. verbringen elev. (hinbringen):

ˈweg·brin·gen V. trans. irreg.

1. wegbringen:

2. wegbringen coloq.:

3. wegbringen coloq. (Fleck):

ˈdar·brin·gen V. trans. irreg. elev.

Opfer darbringen elev.

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski