alemán » neerlandés

Traducciones de „gienen“ en el diccionario alemán » neerlandés (Ir a neerlandés » alemán)

Mostrar un resumen de todos los resultados

ˈgie·ren: verbo intransitivo
ˈgie·ßen: verbo transitivo
ˈdie·nen: verbo intransitivo
ˈgil·ben: verbo intransitivo
ˈgip·sen: verbo transitivo
ˈgis·sen: verbo intransitivo
ˈde·nen: pronombre
ˈih·nen: pronombre
ˈin·nen: adverbio
Hy·gi·ˈe·ne: sustantivo
ˈGie·bel: sustantivo
ˈgie·rig: adjetivo y adverbio
ˈnen·nen: verbo reflexivo
ˈken·nen: verbo transitivo
ˈpen·nen: verbo intransitivo
ˈren·nen: verbo transitivo
ˈRen·nen: sustantivo
ˈah·nen: verbo transitivo
ˈfö·nen: verbo transitivo
ˈtö·nen: verbo intransitivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: dienen , gießen , gieren , innen , ihnen , denen , gissen , gipsen , gilben , Hygiene , Ihnen , ebnen , tönen , fönen , ahnen , Rennen , rennen , pennen , kennen , nennen , gierig y/e Giebel

ˈgie·ren [ˈgiːrən] V. intr.

1. gieren elev.:

gretig [o. heftig] verlangen

2. gieren NÁUT.:

ˈgie·ßen¹ <goss, gegossen> [ˈgiːsn̩] V. trans.

gießen TÉC. (schütten)

gießen TÉC. (schütten)

gießen (bewässern)

ˈdie·nen [ˈdiːnən] V. intr.

womit kann ich Ihnen dienen?

waarmee kan ik u van dienst zijn?

mit schönen Worten ist uns nicht gedient

met mooie woorden zijn we niet geholpen

ˈgil·ben [ˈgɪlbn̩] V. intr. elev.

ˈgip·sen [ˈgɪpsn̩] V. trans.

1. gipsen (mit Gips reparieren):

2. gipsen MED.:

in het gips zetten

ˈgis·sen [ˈgɪsn̩] V. intr.

gissen NÁUT., AERO. ASTRON.

ˈde·nen² [ˈdeːnən] PRON. rel

(aan) die

(aan) welke

(aan) wie

die Leute, denen ich es gesagt habe

de mensen, die [o. aan wie] ik het heb gezegd

ˈih·nen [ˈiːnən] PRON. pers

hun

hen

ze

Véase también: sie

sie [ziː] PRON. pers

1. sie sing.:

sie

zij

sie

ze

sie

haar

2. sie pl.:

sie

zij

sie

ze

sie

hen

sie

hun

sie coloq.

men

er hat sie acus. geschlagen

hij heeft ze [o. haar] [o. hen] geslagen

ˈin·nen [ˈɪnən] ADV.

1. innen (auf der Innenseite):

aan de binnenkant

innen laufen DEP.

in de binnenbaan lopen

2. innen (drinnen):

die Tür von innen schließen

de deur van de binnenkant sluiten

Hy·gi·ˈe·ne <Hygiene> [hyˈgi̯eːnə] SUST. f kein pl. coloq.

ˈGie·bel <Giebels, Giebel> [ˈgiːbl̩] SUST. m

1. Giebel CONSTR.:

2. Giebel:

Giebel (Giebelwand)

fronton nt

Giebel (Tympanon)

ˈgie·rig [ˈgiːrɪç] ADJ.

1. gierig:

gretig (verlangend)

2. gierig:

gierig auf ein Eis [o. nach einem Eis] sein

naar een ijsje snakken

gierig auf ein Eis [o. nach einem Eis] sein

vreselijk veel zin in een ijsje hebben

ˈnen·nen² <nannte, genannt> [ˈnɛnən] V. v. refl. (bezeichnen, sich nennen)

heten

und so etw nennt sich Künstler! irón.

en dat noemt zich een kunstenaar!

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] V. trans.

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

omtrent iem of iets op de hoogte zijn [o. bekend zijn] [o. iets weten]

etw/jdn kennen lernen

iets/iem leren kennen

du wirst mich noch kennen lernen! coloq.

dat zal ik je nog betaald zetten!

es freut mich, Sie kennen zu lernen!

aangenaam kennis te maken!

die beiden kennen sich nicht mehr

die twee spreken niet meer met elkaar

da kenne ich nichts!

in dit opzicht stoor ik me aan niets!

seine Pappenheimer kennen

z'n volkje [o. z'n pappenheimers] kennen

den Rummel kennen coloq.

zich niets laten wijsmaken

woher kennen wir uns?

waar hebben we elkaar al eerder ontmoet?

sich vor Wut nicht mehr kennen

buiten zichzelf zijn van woede

2. kennen (erkennen):

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

kein Maß kennen

van geen maat weten

kein Ziel kennen

geen doel hebben

ˈpen·nen [ˈpɛnən] V. intr. coloq.

pennen (nicht aufpassen)

pennen (schlafen)

pennen (schlafen)

ˈren·nen¹ <rannte, gerannt> [ˈrɛnən] V. trans.

jagen

jdm ein Messer durch [o. in ] den Leib rennen coloq.

iem een mes door, in het lichaam jagen

sich die Lunge [o. Zunge] aus dem Hals rennen

lopen wat men kan

ˈRen·nen <Rennens, Rennen> [ˈrɛnən] SUST. nt

race

das Rennen ist gelaufen

de wedstrijd is beslist

das Rennen ist gelaufen fig.

het is een bekeken zaak

gut im Rennen liegen

een goede positie hebben

das Rennen machen

de wedstrijd winnen

das Rennen machen fig.

ein totes Rennen

een onbesliste wedstrijd

ˈah·nen² [ˈaːnən] V. trans.

ahnen (voraussehen)

een voorgevoel [o. vermoeden] hebben van

ahnen (vermuten)

etw dumpf [o. dunkel ] ahnen

een flauw vermoeden [o. voorgevoel] hebben van iets

(ach,) du ahnst es nicht! coloq.

hoe is het mogelijk!

ˈfö·nen V. trans.

fönen → föhnen

Véase también: föhnen

ˈföh·nen [ˈføːnən] V. trans.

ˈtö·nen¹ [ˈtøːnən] V. intr.

1. tönen elev. (klingen):

tönende Phrasen/Worte fig.

mooi [o. hol] klinkende frasen/woorden

mit tönender Stimme

2. tönen coloq. (großspurig reden):

grote woorden gebruiken

von etw tönen

over iets opscheppen

Consultar el diccionario

alemán

Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski