Traducciones de „broeken“ en el diccionario alemán » neerlandés

(Ir a neerlandés » alemán)

ˈBro·cken¹ <Brockens, Brocken> [ˈbrɔkn̩] SUST. m

Brocken

brok nt

Brocken

stuk nt

Brocken

hap

ich nehme mir immer die besten Brocken (heraus) fig.

ik zoek er voor mezelf altijd het beste uit

das ist ein dicker [o. harter ] Brocken fig.

dat is een harde dobber [o. harde noot] [o. hele kluif]

er hat mir einen fetten Brocken weggeschnappt fig.

hij heeft mij een dikke [o. vette] kluif voor de neus weggekaapt [o. weggesnapt]

mit gelehrten Brocken um sich werfen fig.

geleerd doen

an einem harten Brocken zu kauen haben fig.

aan iets een zware dobber hebben

ein paar Brocken Deutsch können

een paar woorden [o. een mondvol] [o. een mondje] Duits kennen

ein paar Brocken eines Gesprächs aufschnappen/hören

flarden van een gesprek opvangen/horen

ein Brocken von Mann

een bonk [o. bink] van een vent

ein Brocken von Mann

een reus van een kerel

ˈbron·zen [ˈbrõːsn̩] ADJ.

1. bronzen (aus Bronze):

bronzen

bronzen

2. bronzen (bronzefarben):

bronzen

bronskleurig

ˈBro·ker(in) <Brokers, Broker> [ˈbroʊkə] SUST. m(f) FIN.

Broker(in)

effectenmakelaar(effectenmakelaarster) m (f)

Broker(in)

broker m en f

ˈbro·deln [ˈbroːdl̩n] V. intr.

1. brodeln (kochen):

brodeln

borrelen

2. brodeln fig. (vor Zorn etc.):

brodeln

koken

3. brodeln austr. (trödeln):

brodeln

treuzelen

ˈquie·ken [ˈkviːkn̩] V. intr.

quieken

piepen

ˈbra·ten <brät, briet, gebraten> [ˈbraːtn̩] V. intr.

braten

braden

ˈbrau·en [ˈbr͜auən] V. trans.

brauen

brouwen

ich braute mir einen Kaffee coloq.

ik zette (een kop [o. bakje] ) koffie (voor mezelf)

ˈBre·men <Bremens> [ˈbreːmən] SUST. nt kein pl.

Bremen

Bremen

ˈbrü·hen [ˈbryːən] V. trans.

brühen

broeien

brühen

met kokend water overgieten

Kaffee/Tee brühen

koffie/thee zetten

ˈbrü·ten¹ [ˈbryːtn̩] V. intr. a. fig.

brüten

broeden

brüten FÍS.

kweken

brütend heiß

smoorheet

die Hitze brütet über der Stadt

de hitte ligt drukkend [o. broeierig] op de stad

über einem Entschluss brüten

over een besluit (zitten) prakkeseren [o. piekeren]

über seinen Schularbeiten brüten

met zijn huiswerk zitten tobben

über seinen Schularbeiten brüten

op zijn huiswerk zitten te zweten

ˈbren·nen¹ <brannte, gebrannt> [ˈbrɛnən] V. trans.

brennen

branden

jdm eins auf den Pelz brennen

op iem schieten

das gebrannte Kind fig.

het zwarte schaap

das gebrannte Kind fig.

de gebeten hond

ˈbran·den [ˈbrandn̩] V. intr. (Wellen)

branden

breken

branden

slaan

brandender Beifall

donderend applaus

brandender Verkehr

razend druk verkeer

ˈbräu·nen¹ [ˈbr͜ɔynən] V. trans.

1. bräunen (braun machen):

bräunen

bruinen

bräunen

bruin maken

2. bräunen GASTR. (Fleisch: braun braten):

bräunen

bruineren

3. bräunen GASTR. (Zwiebeln: anbräunen):

bräunen

fruiten

ˈbrau·sen [ˈbr͜auzn̩] V. intr.

1. brausen (tosen):

brausen

bruisen

brausen

ruisen

brausen

donderen

brausender Beifall

daverend applaus

2. brausen coloq. (rasen):

brausen

stuiven

brausen

suizen

brausen

razen

ˈbre·chen¹ <bricht, brach, gebrochen> [ˈbrɛçn̩] V. trans.

1. brechen (in Stücke teilen):

brechen

breken

nichts zu beißen und zu brechen haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen und zu brechen haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen und zu brechen haben

niets te bikken of te bijten hebben

einer Flasche den Hals brechen

een fles de hals breken [o. soldaat maken] [o. leeg drinken]

ich hatte mir den Arm/das Bein gebrochen

ik had mijn arm/been gebroken

sich Bahn brechen

baan breken

sich Bahn brechen

zich een weg banen

etw übers Knie brechen

te hard van stapel lopen

etw übers Knie brechen

een zaak overhaasten [o. forceren]

2. brechen (beenden):

brechen

(ver)breken

brechen

doorbreken

brechen

schenden

den Bann des Schweigens brechen

het stilzwijgen [o. de stilte] verbreken

sein Ehrenwort/sein Versprechen/einen Vertrag brechen

zijn erewoord/zijn belofte/een overeenkomst breken

den Frieden/das Gesetz/das Statut brechen

de vrede/de wet/het statuut schenden

3. brechen (erbrechen):

brechen

opgeven

brechen

braken

4. brechen (Gestein, Marmor: abbauen):

brechen

delven

5. brechen elev. (Blumen: pflücken):

brechen

plukken

ˈbrem·sen¹ [ˈbrɛmzn̩] V. trans.

bremsen

(af)remmen

bremsen fig. a.

beperken

bremsen fig. a.

stoppen