Traducciones de „windböe“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

wind·je <windje|s> [wɪncə] SUST. nt (lichte wind)

windje

Lüftchen nt

een zacht windje

ein leichter Wind

hij liet een windje

er ließ einen fahren argot

Hin·doe <Hindoe|s> [hɪndu] SUST. m

Hindoe

Hindu m

wind·mo·len <windmolen|s> [wɪntmolə(n)] SUST. m

1. windmolen (molen):

windmolen

Windmühle f

tegen windmolens vechten

gegen [o. mit] Windmühlen kämpfen

2. windmolen (turbine):

windmolen

Windrad nt

windmolen

Windturbine f

windmolen

Windmotor m

wind·buks <windbuks|en> [wɪndbʏks] SUST. f

windbuks

Windbüchse f

wind·hond <windhond|en> [wɪnthɔnt] SUST. m

windhond

Windhund m

windhond

Windspiel nt

wind·hoos <wind|hozen> [wɪnthos] SUST. f

windhoos

Windhose f

wind·ei <windei|eren> [wɪntɛi] SUST. nt

dat zal hem geen windeieren leggen fig.

das wird ihm zum Vorteil gereichen

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] V. trans.

1. winden (wikkelen):

winden

wickeln

winden

winden

een doekje om zijn vinger winden

sich dat. einen Lappen um den Finger wickeln

zich uit iets winden fig.

sich aus etw herauswinden

2. winden:

winden (met een lier verplaatsen)

winden

winden (ophijsen ook)

aufwinden

het anker winden

den Anker lichten

rim·boe <rimboe|s> [rɪmbu] SUST. f

1. rimboe (oerwoud):

rimboe

Dschungel m

rimboe

Busch m

2. rimboe form. (afgelegen streek):

rimboe

abgelegene Gegend f

hij woont ergens in de rimboe

er wohnt am Ende der Welt

wind <wind|en> [wɪnt] SUST. m

1. wind:

wind (luchtstroming)

Wind m

wind (tocht ook)

Zug m

aan de wind zeilen

hart am Wind segeln

wind achter

Wind von hinten

wind achter

Rückenwind m

door de wind gaan

über Stag gehen espec.

de wind draait

der Wind dreht sich

er waait een frisse wind door de school fig.

es weht ein frischer Wind in der Schule

de wind gaat liggen

der Wind legt sich

iem de wind van voren geven fig.

jdm sein Fett geben coloq.

de kop in de wind steken

günstigen Wind haben

een advies in de wind slaan fig.

einen Rat in den Wind schlagen

het stinkt een uur in de wind

es stinkt drei Meilen gegen den Wind pey.

de wind van voren krijgen fig.

eins [o. etwas] aufs Dach kriegen coloq.

de wind mee hebben

Rückenwind haben

met alle winden (mee)waaien [o. draaien]

wetterwendisch sein

iem de wind uit de zeilen nemen fig.

jdm den Wind aus den Segeln nehmen coloq.

de wind steekt op

der Wind kommt auf

wind tegen

Wind von vorne

wind tegen

Gegenwind m

uit de wind zitten

windgeschützt sitzen

van de wind kan je niet leven

von der Luft kann man nicht leben coloq. a. irón.

voor de wind

mit [o. vor] dem Wind

het gaat hem voor de wind fig.

es geht ihm ausgezeichnet

waait de wind uit die hoek?

daher weht (also) der Wind! coloq.

nu waait de wind uit een andere hoek fig.

jetzt pfeift der Wind aus einem anderen Loch coloq.

een zoete/gure wind

ein lauer/rauer Wind

geen zuchtje wind

kein Windhauch

wie wind zaait, zal storm oogsten provb.

wer Wind sät, wird Sturm ernten fig.

zoals de wind waait, waait zijn jasje provb.

er hängt das Mäntelchen nach dem Wind pey.

2. wind (scheet):

wind

Wind m

wind

Darmwind m

wind

Furz m argot

winden laten

Winde abgehen lassen

winden laten

furzen argot

3. wind (opgeblazenheid):

wind

Wind m

wind

Angeberei f

de wind er onder hebben

Autorität [o. Respekt] haben