neerlandés » alemán

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] V. intr.

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] V. intr.

1. schaften (eten):

scham·pen <schampte, i. geschampt> [sxɑmpə(n)] V. intr.

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] V. trans.

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] V. intr.

2. schateren (helder weerklinken):

3. schateren (vogels):

schaat·sen <schaatste, h. geschaatst> [sxatsə(n)] V. intr.

scha·du·wen <schaduwde, h. geschaduwd> [sxadywə(n)] V. trans.

1. schaduwen (voortdurend volgen) ook DEP.:

2. schaduwen (schaduw aanbrengen aan, in):

scha·ke·len1 <schakelde, h. geschakeld> [sxakələ(n)] V. trans.

scha·ke·ren <schakeerde, h. geschakeerd> [sxakerə(n)] V. trans.

1. schakeren (met afwisseling van kleur schikken):

2. schakeren (afwisselen):

in·pal·men <palmde in, h. ingepalmd> [ɪmpɑlmə(n)] V. trans.

1. inpalmen (iem voor zich winnen):

2. inpalmen (zich toe-eigenen):

schar·rel <scharrel|s> [sxɑrəl] SUST. m

schaat·ser <schaatser|s> [sxatsər] SUST. m

schaak·mat [sxakmɑt] ADJ.

schaak·zet <schaakzet|ten> [sxaksɛt] SUST. m ook fig.

schar·nier <scharnier|en> [sxɑrnir] SUST. nt

weer·gal·men <weergalmde, h. weergalmd> [werɣɑlmə(n)] V. intr.

2. weergalmen (weerklinken):

schat·tig <schattige, schattiger, schattigst> [sxɑtəx] ADJ.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski