Traducciones de „kig“ en el diccionario neerlandés » alemán

kik [kɪk]

kik

Mucks m selten pl.

kik

Laut m

hij gaf geen kik

er gab keinen Mucks [o. Laut] von sich

hij gaf geen kik meer

er rührte sich nicht mehr

kin <kin|nen> [kɪn] SUST. f

kin

Kinn nt

een dubbele kin

ein Doppelkinn

een wijkende [o. terugspringende ] kin

ein fliehendes Kinn

kif [kɪf] SUST. f geen pl.

1. kif (ruzie):

kif

Zank m

2. kif (jaloezie):

kif

Neid m

kil <kille, killer, kilst> [kɪl] ADJ.

1. kil (onaangenaam koel):

kil

feuchtkalt

kil

nasskalt

kil

frostig

een kille kamer

ein feuchtkaltes Zimmer

kil weer

nasskalte(s) Wetter nt

2. kil (onvriendelijk):

kil

kühl

kil

frostig

een kille bejegening

eine frostige Begegnung

kim <kim|men> [kɪm] SUST. f

kim

Horizont m

kip <kip|pen> [kɪp] SUST. f

1. kip (hen):

kip

Huhn nt

kip

Henne f

er was geen kip te zien fig.

es war keine Seele zu sehen

een kip zonder kop

ein kopfloses Huhn

2. kip (hoenders) pl.:

kip

Hühner pl.

er als de kippen bij zijn

über etw acus. herfallen

met de kippen op stok gaan fig.

mit den Hühnern zu Bett gehen

3. kip:

kip (voedsel)

Huhn nt

kip (bij uitbreiding)

Hähnchen nt

een gebraden kip

ein Brathähnchen

een gebraden kip

ein (gebratenes) Hähnchen

kir <kir|s> [kir] SUST. f

kir

Kir m

kir royal

Kir Royal m

kit¹ <kit|ten> [kɪt] SUST. f (set gereedschap)

kit

Set nt nt m

kiek SUST. m

kiek → kiekje

Véase también: kiekje

kiek·je <kiekje|s> [kikjə] SUST. nt

kiekje

Bild nt

kiekje

Foto nt

een kiekje nemen

knipsen

een kiekje nemen

ein Foto machen

kick <kick|s> [kɪk] SUST. m

kick

Kick m

dat geeft me een kick

das turnt [o. törnt] mich an argot

kijk [kɛik] SUST. m geen pl.

1. kijk:

te kijk zitten (het bekijken)

auf dem Präsentierteller sitzen

iem te kijk zetten fig.

jdn bloßstellen

te kijk lopen met iets

etw zur Schau tragen

2. kijk:

kijk (visie, mening)

Sicht f

kijk (overzicht)

Überblick m

een andere kijk krijgen op iets

etw mit anderen Augen betrachten

een goede kijk op iets hebben

den richtigen Blick für etw haben

geen kijk op iets hebben (begrip)

keinen Blick für etw haben

geen kijk op iets hebben (overzicht)

etw nicht überblicken können

tot kijk coloq.

bis dann!

kink <kink|en> [kɪŋk] SUST. f

kink

Kink f nt m

er is een kink in de kabel

die Sache hat einen Haken

er is een kink in de kabel

da ist irgendwo Sand im Getriebe

ki·wi <kiwi|'s> [kiwi] SUST. m

1. kiwi (vrucht):

kiwi

Kiwi f

2. kiwi (loopvogel):

kiwi

Kiwi m

kiem <kiem|en> [kim] SUST. f

kiem

Keim m

iets in de kiem smoren

etw im Keim ersticken

de kiemen van het kwaad

die Keime des Bösen

kies¹ <kiezen> [kis] SUST. f (maaltand)

kies

Backenzahn m

dat kan ik wel in mijn holle kies stoppen fig.

das reicht gerade für den hohlen Zahn

iets voor zijn kiezen krijgen fig.

etw durchstehen müssen

kift [kɪft] SUST. f geen pl.

dat is de kift

das ist pure [o. reine] Eifersucht

kijf [kɛif]

dat is buiten kijf

das steht außer Frage

kind <kind|eren> [kɪnt] SUST. nt

kind

Kind nt

een echt [o. wettig ] kind

ein legitimes Kind

geen kind aan iem hebben

überhaupt keine Probleme mit jdm haben

dat kan een kind begrijpen

das kann jedes Kind verstehen

kind noch kraai hebben coloq.

keine Familie haben

een kind krijgen/baren

ein Kind bekommen/gebären

een kind krijgen van iets/iem coloq. fig.

die Nase voll haben von etw/jdm

(bij iem) een kind maken coloq.

jdm ein Kind machen

het kind bij zijn naam noemen

das Kind [o. die Dinge] beim Namen nennen

het kind met het badwater weggooien

das Kind mit dem Bade ausschütten

van kind af aan [o. van kinds af]

von Kind an [o. auf]

van kind af aan [o. van kinds af]

von Kindheit an

kinderen en dronken mensen zeggen de waarheid provb.

Narren, Kinder und Betrunkene sagen die Wahrheit

het kind van de rekening zijn

das Opfer sein

kits [kɪts] ADJ.

kits

okay

kits

in Butter

alles kits?

alles okay?

alles kits!

alles paletti!

kiel¹ [kil] SUST. f geen pl. scheepv.

kiel

Kiel m

met de kiel naar boven drijven

kieloben treiben