neerlandés » alemán

Traducciones de „joêr“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

Mostrar un resumen de todos los resultados

jo·ker: sustantivo
joeg: verbo
joep: interjección
oer: sustantivo
roer: sustantivo
toer: sustantivo
boer: sustantivo
koer: sustantivo
moer: sustantivo
voer: sustantivo
hoer: sustantivo
loer: sustantivo
joke: sustantivo
jo·jo: sustantivo
jou: pronombre
job: sustantivo
jol: sustantivo
jood: sustantivo
jool: sustantivo
joch: sustantivo

Los resultados a continuación se escriben de forma parecida: joker , loer , hoer , voer , moer , koer , boer , toer , roer , oer , joep , joeg , jaar , jouw , jota , jong , joch , jool , jood , jol , job , jou , jojo y/e joke

jo·ker <joker|s> [jokər] SUST. m

joker

Joker m

joeg V.

joeg 3. pers. sing. imperf. van jagen¹, jagen²

Véase también: jagen , jagen

ja·gen² <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] V. trans.

ja·gen¹ <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] V. intr.

1. jagen (op jacht zijn):

jagen

jagen

op ratten jagen

nach Ratten jagen

2. jagen (rusteloos streven):

jagen

jagen

naar eer en roem jagen

nach Ruhm und Ehre jagen

3. jagen:

jagen (snel gaan)

jagen

jagen ((zich) haasten)

hetzen

zijn pols jaagt

sein Puls jagt

joep [jup] INTERJ.

joep

hau ruck

joep, daar gaat ie

hau ruck, geschafft

oer [ur] SUST. nt geen pl.

oer

Ortstein m

oer

Raseneisenstein m

roer <roer|en> [rur] SUST. nt

roer

Ruder nt

roer

Steuerruder nt

aan het roer staan fig.

am Ruder sein

het roer in handen hebben fig.

am Ruder sein

het roer in handen houden fig.

das Heft in der Hand behalten

het roer omgooien fig.

das Ruder herumwerfen

het roer van staat fig.

die Staatsführung

toer <toer|en> [tur] SUST. m

1. toer:

toer (reis)

Tour f

toer (uitstapje)

Ausflug m

2. toer (draai):

toer

Tour f

toer

Umdrehung f

op toeren komen

auf Touren kommen

over zijn toeren zijn fig.

durchgedreht sein

een motor over z'n toeren jagen

einen Motor überdrehen

op volle toeren draaien ook fig.

auf vollen Touren laufen

3. toer (rij steken):

toer

Reihe f

4. toer (daad die behendigheid vereist):

toer

Kunststück nt

5. toer (lastig werk):

toer

lästige Arbeit f

6. toer (winding):

toer

Schlag m

7. toer (in België: kuur):

toer

Laune f

op de jeugdige toer gaan

sich auf jugendlich trimmen coloq.

op de vriendelijke toer

auf die sanfte Tour

boer <boer|en> [bur] SUST. m

1. boer (landbouwer, veehouder):

boer

Bauer m

boer

Landwirt m form.

de grote/kleine boer

der Groß-/Kleinbauer

wat de boer niet kent dat vreet hij niet provb.

was der Bauer nicht kennt, das frisst er nicht

2. boer (bewoner van het platteland):

boer

Landbewohner m

boer pey.

Provinzler m

3. boer:

boer (lomp persoon)

Lump m coloq.

boer (minder sterk)

Heini m

die lompe boer!

dieser Heini!

een boer op klompen

ein Bauerntrampel

4. boer (oprisping):

boer

Rülpser m

een boer laten

rülpsen

een boertje laten

ein Bäuerchen machen coloq.

5. boer (speelkaart):

boer

Bube m

de boer op gaan

auf die Dörfer gehen

lachen als een boer die kiespijn heeft

gequält lächeln

koer <koer|en> [kur] SUST. m

1. koer bel. (binnenplaats):

koer

Hof m

koer

Innenhof m

2. koer bel. (schoolplein):

koer

Schulhof m

moer¹ <moer|en> [mur] SUST. f vulg. (moeder)

moer

Alte f

er klopt geen moer van

das stimmt ja hinten und vorne nicht

dat kan me geen (ene) moer schelen coloq.

das ist mir piepegal coloq.

voer¹ [vur] SUST. nt geen pl.

1. voer (voedsel voor dieren):

voer

Futter nt

gedroogd voer

Trockenfutter nt

2. voer (visserij):

voer

Köder m

hoer <hoer|en> [hur] SUST. f (prostituee)

hoer

Hure f

een ouwe hoer fig. (man)

ein Schwätzer m pey.

een ouwe hoer (vrouw)

eine Klatschbase pey. coloq.

loer [lur] SUST. f geen pl.

1. loer (het loeren):

loer

Lauer f

op de loer gaan staan

sich auf die Lauer legen

2. loer (streek):

loer

Streich m

iem een loer draaien

jdm einen Streich spielen

iem een loer draaien

jdm eins auswischen

joke <joke|s> [dʒok] SUST. m

joke

Witz m

joke

Jux m

sick joke

schlechte(r) Scherz m

de practical joke

der Schabernack

jo·jo <jojo|'s> [jojo] SUST. m

jojo

Jo-Jo nt

jou [jɑu] PRON. pers. pron.

jou

dir dat.

jou

dich acus.

jou moet ik hebben

dich brauche ich

ik heb het tegen jou

ich meine dich

een kabaal van heb ik jou daar

ein furchtbarer Radau

job <job|s> [dʒɔp, ʒɔp] SUST. m

1. job (baan):

job

Job m

job

Stellung f

hij heeft een goede job

er hat einen guten Job

2. job (klus):

job

Arbeit f

dat is een flinke job

das ist ein schönes Stück Arbeit

jol <jol|len> [jɔl] SUST. f

jol

Jolle f

jol

kleines Segelboot nt

jol

kleines Ruderboot nt

jood¹ <joden> [jot] SUST. m (iem die het joodse geloof aanhangt)

jood

Jude m

jool [jol] SUST. m geen pl.

jool

Spaß m

jool

Vergnügen nt

joch [jɔx] SUST. nt geen pl.

joch

Knirps m

Consultar el diccionario

neerlandés

Traducciones de „joêr“ en el diccionario neerlandés » alemán

jo·ker <joker|s> [jokər] SUST. m

joeg V.

joeg 3. pers. sing. imperf. van jagen¹, jagen²

Véase también: jagen , jagen

ja·gen2 <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] V. trans.

1. jagen:

2. jagen (drijven):

3. jagen (dwingen tot snel(ler) gaan):

ja·gen1 <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] V. intr.

1. jagen (op jacht zijn):

2. jagen (rusteloos streven):

3. jagen:

joep [jup] INTERJ.

oer [ur] SUST. nt geen pl.

roer <roer|en> [rur] SUST. nt

toer <toer|en> [tur] SUST. m

1. toer:

2. toer (draai):

3. toer (rij steken):

4. toer (daad die behendigheid vereist):

5. toer (lastig werk):

6. toer (winding):

7. toer (in België: kuur):

boer <boer|en> [bur] SUST. m

1. boer (landbouwer, veehouder):

2. boer (bewoner van het platteland):

3. boer:

4. boer (oprisping):

5. boer (speelkaart):

koer <koer|en> [kur] SUST. m

1. koer bel. (binnenplaats):

2. koer bel. (schoolplein):

moer1 <moer|en> [mur] SUST. f vulg. (moeder)

voer1 [vur] SUST. nt geen pl.

1. voer (voedsel voor dieren):

2. voer (visserij):

hoer <hoer|en> [hur] SUST. f (prostituee)

loer [lur] SUST. f geen pl.

1. loer (het loeren):

2. loer (streek):

joke <joke|s> [dʒok] SUST. m

jo·jo <jojo|'s> [jojo] SUST. m

jou [jɑu] PRON. pers. pron.

job <job|s> [dʒɔp, ʒɔp] SUST. m

1. job (baan):

2. job (klus):

jol <jol|len> [jɔl] SUST. f

jood1 <joden> [jot] SUST. m (iem die het joodse geloof aanhangt)

jool [jol] SUST. m geen pl.

joch [jɔx] SUST. nt geen pl.

Consultar el diccionario

Enlaces de acceso para más información

Envíanos tu opinión

Entrenador de vocabulario

Synonyms

Mi historial de búsqueda

ja·gen² <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] V. trans.

ja·gen¹ <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] V. intr.

moer¹ <moer|en> [mur] SUST. f vulg. (moeder)

voer¹ [vur] SUST. nt geen pl.

jood¹ <joden> [jot] SUST. m (iem die het joodse geloof aanhangt)