neerlandés » alemán

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] V. intr.

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):

af·bui·gen2 <boog af, h. afgebogen> [ɑvbœyɣə(n)] V. trans.

1. afbuigen (door buigen verwijderen):

2. afbuigen (neerwaarts buigen):

be·ëdi·gen <beëdigde, h. beëdigd> [bəedəɣə(n)] V. trans.

1. beëdigen (eed afnemen):

2. beëdigen (door een eed bekrachtigen):

beeiden form.

om·bui·gen2 <boog om, i. omgebogen> [ɔmbœyɣə(n)] V. intr. (zich buigen)

op·zui·gen <zoog op, h. opgezogen> [ɔpsœyɣə(n)] V. trans.

1. opzuigen (zuigend naar boven trekken):

2. opzuigen (absorberen):

af·tui·gen <tuigde af, h. afgetuigd> [ɑftœyɣə(n)] V. trans.

1. aftuigen (afranselen):

3. aftuigen scheepv.:

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] V. trans.

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] V. trans.

op·tui·gen <tuigde op, h. opgetuigd> [ɔptœyɣə(n)] V. trans.

2. optuigen scheepv.:

3. optuigen (een rijdier):

4. optuigen (personen):

auftakeln coloq.
aufdonnern argot

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] V. trans.

wet·ti·gen <wettigde, h. gewettigd> [wɛtəɣə(n)] V. trans.

be·le·di·gen <beledigde, h. beledigd> [bəledəɣə(n)] V. trans.

her·eni·gen <herenigde, h. herenigd> [hɛrenəɣə(n)] V. trans.

1. herenigen (weer bijeenbrengen):

2. herenigen (verzoenen):

ge·fun·deerd [ɣəfʏndert] ADJ.


Página en Deutsch | English | Español | Italiano | Polski