Traducciones de „bromm“ en el diccionario neerlandés » alemán

(Ir a alemán » neerlandés)

broom [brom] SUST. nt geen pl. scheik.

broom

Brom nt

brom·mer <brommer|s> [brɔmər] SUST. m

1. brommer:

brommer (bromfiets)

Moped nt

brommer (licht)

Motorfahrrad nt

brommer (licht)

Mofa nt

2. brommer (standje):

brommer

Rüffel m coloq.

brom·men <bromde, h. gebromd> [brɔmə(n)] V. intr.

1. brommen:

brommen (grommend geluid voortbrengen)

brummen

brommen (bromtol)

schnurren

in zijn baard brommen

in seinen Bart murmeln [o. brummen]

2. brommen:

brommen (mopperen)

brummen

brommen (mopperen)

knurren

brommen (op iem)

schimpfen mit

brommen (op iets)

knurren über +acus.

3. brommen (gevangen zitten):

brommen

brummen

4. brommen (op een bromfiets rijden):

brommen

Moped [o. Mofa] fahren

krom·me <kromme|n> [krɔmə] SUST. f

kromme

Kurve f

broer <broer|s> [brur] SUST. m

broer

Bruder m

broer en zus

das Geschwisterpaar

broers en zussen

die Geschwister

brons [brɔns] SUST. nt geen pl.

brons

Bronze f

brood <broden> [brot] SUST. nt

1. brood (voedsel):

brood

Brot nt

daar is geen droog brood mee te verdienen

damit kann man sich dat. nicht die Butter aufs Brot verdienen

brood op de plank hebben fig.

(s)ein gutes Auskommen haben

geen brood op de plank hebben coloq.

nichts zu beißen haben

dat krijg ik alle dagen op mijn brood fig.

das bekomme ich täglich aufs Butterbrot geschmiert

de snee brood

die Scheibe Brot

de snee brood

die Brotscheibe

voor iem het brood uit de mond sparen

sich dat. für jdn das Brot vom Munde absparen

iem het brood uit de mond stoten fig.

jdn um Lohn und Brot bringen

wiens brood men eet, diens woord men spreekt provb.

wes Brot ich ess, des Lied ich sing

2. brood (kost, levensonderhoud):

brood

Brot nt

zijn brood verdienen

(sich dat. ) sein Brot verdienen

daar zit (geen) brood in

damit kann man sich dat. sein Brot (nicht) verdienen

3. brood (hoeveelheid stof in een bepaalde vorm):

brood

Klumpen m

een brood klei

ein Klumpen Modellierton

broos <broze, brozer, broost> [bros] ADJ.

1. broos:

broos (breekbaar)

brüchig

broos (breekbaar)

zerbrechlich

broos (metaal, glas)

spröde

broze eierschalen

zerbrechliche Eierschalen

2. broos:

broos (zwak, vergankelijk)

zart

broos (stem)

brüchig

broos (stem)

spröde

broos (gezondheid)

schwach

broos (gezondheid)

zart

broos (oud iem)

zerbrechlich

het broos geluk (wisselvallig)

das zerbrechliche Glück

het broos geluk (pril, teer)

das zarte Glück

broek <broek|en> [bruk] SUST. f

broek

Hose f

iem achter de broek zitten fig.

jdm Beine machen

dat zal ze dun door hun broek lopen fig.

das geht in die Hose

die vrouw heeft de broek aan [o. draagt de broek] fig.

diese Frau hat die Hosen an

het in zijn broek doen van angst

vor Angst in die Hosen machen

een leren/linnen broek

eine Leder-/Leinenhose

iem voor de broek geven

jdm den Hosenboden stramm ziehen

een proces aan zijn broek krijgen

einen Prozess angehängt bekommen

brom·pot <brompot|ten> [brɔmpɔt] SUST. m

brompot

Brummbär m

brompot (erg ontevreden)

Griesgram m